Westerse kostuumgeschiedenis

Uit Wikikids
Versie door Hanssain (overleg | bijdragen) op 6 okt 2024 om 16:18 (→‎WOI en jaren 20 (1914-1929))
(wijz) ← Oudere versie | toon huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Under construction icon-red.svg Werk in uitvoering!
Aan dit artikel wordt de komende uren of dagen nog gewerkt.
Belangrijk: Laat dit sjabloon niet langer staan dan nodig is, anders ontmoedig je anderen om het artikel te verbeteren.
De maximale houdbaarheid van dit sjabloon is twee weken na de laatste bewerking aan het artikel.
Kijk in de geschiedenis of je het artikel kunt bewerken zonder een bewerkingsconflict te veroorzaken.
Under construction icon-red.svg
Dit artikel is nog niet af.

Bij de Westerse kostuumgeschiedenis [1] gaat het over de mode van de klassieke oudheid tot heden in de Westerse wereld.

De gewone burgerkleding komt wellicht minder aan bod. Het was dan ook de hogere klasse (adel) die lang de toon zette. In de negentiende eeuw kreeg je de Haute Couture die in feite ook voor de hogere klasse werd ontworpen en gemaakt. De kleding was soms zelf bizar en weinig draagbaar. De burgerkleding is altijd een soort vereenvoudigde versie geweest van wat er aan het hof gedragen werd en verscheen pas na verloop van tijd. Het volgen van trends is eigenlijk iets van de laatste eeuw.

Veel over de oude mode is men te weten gekomen door archeologische opgravingen en later ook aan de hand van schilderijen uit de desbetreffende periode. Je kunt op de afbeeldingen klikken voor een vergroting.

Klassieke oudheid en vroege middeleeuwen (3000 v.C. tot 1000 n.C.)

Het oude Egypte (3300 v.Chr. - 332 v.Chr.)

In de Egyptische maatschappij had je een streng klassenstelsel en aan de kleding kon je zien tot welke stand iemand behoorde. Egyptenaren in de oudheid droegen vanwege het warme weer weinig kleding. Vrouwen droegen kokervormige kleden van de oksels tot de enkels. Over de jurken werd soms een soort poncho gedragen, met of zonder mouwen, of alleen maar met twee draagbanden. De mannen waren gekleed in zogeheten heupschorten (shentis). Bij de hooggeplaatste personen zijn deze in een driehoek geplisseerd (zigzag gevouwen). De sieraden zijn van goud en halfedelstenen. Men liep op blote voeten of op sandalen. Het haar werd toen als onrein beschouwd en bij mannen afgeschoren; vandaar dat ze pruiken droegen en zelfs aangeplakte baarden hadden.

Hellenistische periode (Griekenland, 323 v.Chr. – 146 v.Chr.)

Bij de oude Grieken staat het lichaam in hoog aanzien; zelfs naakt zijn in het openbaar (zoals bij sporten) is dan normaal. De kleding bestaat voornamelijk uit gewikkelde en gedrapeerde (losjes gedragen) doeken, met als basis twee rechthoekige lappen stof. De kleding is vaak gekleurd met een design (figuren). Vrouwen en mannen dragen de gedrapeerde chiton. Dit is een kort of lang hemd uit twee stukken stof, vastgezet op de schouders met een speld (fibula) en gedragen met een gordel (soort riem). Over die gordel is de stof soms wat opgetrokken. De vrouwen dragen ook de wollen peplos. Dit is een rechthoekige lap die zodanig om het lichaam wordt geslagen dat die aan één zijde open blijft en waarvan de bovenzijde wordt omgeslagen en versierd tot bolero (soort kraag). De vrouwen dragen een pruik of een kunstig gevormd kapsel, bijvoorbeeld met een chignon (soort knot). Mannen dragen ook gedrapeerde lappen, of een lap werd gewoon omgeslagen en vastgespeld. Mannen hebben lang, en later kort haar. Veel (oudere) mannen hebben een baard. Bijna iedereen uit het oude Griekenland loopt op sandalen.

Romeinse Rijk (753 v.Chr. - 476 n.Chr.)

Bij de Romeinen komen rangen en standen ook weer tot uiting in de kleding. Als basis droeg men een tunica. Dit is een lang (vaak nog mouwloos) kledingstuk, gedragen tot op de knieën, gemaakt van linnen of katoen, bijeen gehouden met een gordel. De vrouwen dragen daaroverheen een wollen gewaad (de stola). Deze werd bijeengehouden met een speld, dat een fibula heet. De rijke vrouwen hebben ingewikkelde kapsels. De vrije Romeinen droegen bij officiële gelegenheden een toga over de tunica heen. Dit is een lange lap stof die op een ingewikkelde manier om het lichaam wordt gedrapeerd. De Romeinse man had kort haar en dat was evenwijdig aan de wenkbrauwen geknipt, zonder baard. De haarverzorging is zeer verfijnd (netjes). Bijna iedereen draagt leren sandalen. In de Romeinse tijd zijn er vele soorten militaire kleding. Veelal bestaat dat uit het leren 'kuras' met metalen schubben. Romeinen – en dan vooral de soldaten – dragen caligae als schoeisel. Ook waren ze bekend met de techniek van het quilten. Na contacten met ‘barbaarse’ volken uit het koudere noorden werden er later door soldaten ook broeken gedragen.

De vrouw draagt bij haar huwelijk een lange, witte jurk. Op die jurk draagt ze een wollen gordel om haar middel, geknoopt met de zogeheten Herculesknoop. Dit werd toen gezien als een teken van vruchtbaarheid. Ze draagt ook een oranje sluier, maar haar gezicht blijft zichtbaar. Op haar hoofd draagt ze een krans van zelf geplukte bloemen. In haar haren draagt ze zes vlechten met wollen linten, de scheiding van de vlechten zou zijn gemaakt door een speerpunt gedoopt in bloed van een stervende gladiator. Over de huwelijkskleren van de man is slechts weinig bekend. Onderzoekers weten alleen dat hij ook bloemenkransen droeg, soms zelfs meerdere.

Byzantijnse en Europese volkeren (vroege middeleeuwen 300 - 1000 na Chr.)

De Byzantijnen van het Oost-Romeinse rijk droegen kleren die lijken op die van de Romeinen, maar ze zijn veel stijver en met minder vorm door de vele versieringen. Het West-Romeinse rijk valt in 476 o.a. door de inval van de noordelijke ‘barbaarse’ stammen. Bij de Merovingers (481 – 752) dragen de mannen een knielange tunica en broeken (braies), en de vrouwen een lange tunica (stola) met een langwerpige sjaal (palla). Iedereen heeft lang haar. Hierna komen de Karolingen aan de macht (768 – 950) en ontstaat het feodalisme, met boeren, edelen (ridders) en de kerk en kloosters (monniken, priesters). De man draagt een lange broek, een boerenkiel met mouwen, en een mantel. Hun haar is kort. Vrouwen dragen een knielange tunica (cotte), met daaroverheen een lange overtunnica (surcot) met gordel. Jonge vrouwen hebben hun haar los hangen; naarmate het christendom meer doordringt dragen de vrouwen het haar gedekter, wat wil zeggen dat ze het in een staart of vlechten dragen of met een doek bedekt. In Gallië (Frankrijk) en Germanië (Duitsland en Nederland) bestaat kleding uit dierenhuiden, linnen of wol. De man draagt een broek, kiel (hemd) tot de heupen, een mantel en leren schoenen. De vrouwenkleding bestaat uit een rok, jakje, mantel en schoenen. Het haar is lang en wordt los of in een knot gedragen. De sieraden van brons en koper zijn vaak spiraalvormig en doen Keltisch aan. In de 9e en de 10e eeuw vallen Vikingen (Noormannen op zee) Europa binnen. De Vikingman draagt een strakke wollen broek, een linnen blouse met lange mouwen, daarover een wollen shirt of vest, leren schoenen, en een helm (overigens zonder hoorns!). Vikingvrouwen dragen een lange linnen jurk met daarover een schort, en lang haar onder een hoofddoek. Er worden veel sieraden gedragen.

Monniken dragen een grouw-grijze pij dat ook wel habijt wordt genoemd. Het is een afgeleide van de tunica rijkend tot aan de voeten en met een soort kap of capuchon. Het voorpand en het achterpand zijn aan de zijkanten aaneen genaaid.

Late middeleeuwen (1000-1500)

Romaanse tijd (1000-1200)

Als de invallen van de Vikingen zijn opgehouden en de Europese bevolking groeit, komt de economie en cultuur weer tot bloei. De kruisvaarders (1096 – 1271) die naar het huidige Israël trekken, brengen stoffen en kleding daarvandaan mee terug. De steden komen in opkomst en de vrije burgers vestigen zich daar. In die steden komen gilden, waaronder kleermakers- en schoenmakersgilden.

Er ontstaat een nieuwe Romaanse kledingstijl: deze is eenvoudig, degelijk en stevig, met een verticale lijn en rijk versierd. Vrouwen dragen zedige kleding, bestaande uit een lang onderhemd (chainse), een onderkleed (cotte) en een iets korter strak overkleed (bliaud). De ronde halslijn krijgt later een diepe split. De nadruk komt op de taille (bij de heupen) en boezem te liggen door gebruik te maken van een elastisch taillestuk met kruislingse koorden. De mouwen worden steeds wijder. Ongehuwde vrouwen dragen het haar in lange vlechten; gehuwde vrouwen dragen een hoofddoek of ze slaan een stuk van een mantel over hun hoofd. De mannenkleding bestaat uit hemd, kleed, een korter overkleed, een gordel en mantel, en een soort broek of kousen die beenlingen of hosen worden genoemd. Mannen hebben (half)lang haar met baard en snor. Rijke mannen dragen leren Laarzen en vrouwen veelal schoenen. Het gewone volk loopt op blote voeten of op houten zolen met riemen (patins), zeg maar de voorloper van de klompen. Veel gebruikte designs in de Romaanse tijd zijn cirkels, vierkantjes, palmettes (soort palmblad) en acanthus (gekruld blad). Randen zijn geborduurd. De kleuren van de kleding zijn fel en primair: rood, geel, blauw, en groen. Soldaten dragen een maliënkolder, een soort pantser, gemaakt van vele kleine metalen ringetjes.

Gotiek (1200-1500)

Vanaf ongeveer het jaar 1200 begint de Gotiek. In de bouwstijl krijg je verticale lijnen die omhoog reiken naar de hemel. De kerk krijgt grote invloed op het dagelijks leven. De rijke families onderscheiden zich met heraldische emblemen en kleuren op kleding. Deze zijn links en rechts verschillend (in mi-parti). De adel onderhouden contacten door heel Europa. Daardoor krijgt de mode een internationaal karakter. In de 14 en 15e eeuw heeft Europa zwaar te lijden van de pestepidemie en de Honderdjarige oorlog. Dit zie je terug in de kleding, want men wil de ellende vergeten; de mode wordt steeds luxer en verfijnd en benadrukt de lichaamsvormen. Door de bloeiende kleermakersgilden en rijk geworden (stedelijke) burgers komt fraaie kleding voor steeds meer mensen beschikbaar. De adel draagt felgekleurde kleding: in rood, groen, blauw, en goud. Voor het plattelandsvolk zijn er doffere kleuren zoals bruin en grijs.

De kleding van de vrouw bestaat uit een onderhemd, een kleed (cotte of soort jurk) met lange mouwen, en daar overheen een overkleed (surcot) zonder mouwen. De vorm is van boven smal, en naar onder wijd uitlopend. In het overkleed ontstaan zeer wijde armsgaten, die ‘hellevensters’ worden genoemd. Rond 1380 verschijnt de houppelande, een lang en wijd overkleed met hoge taille (versmalling) en versierde of geschulpte randen. Na 1460 worden de lijnen steeds meer verticaal. De vrouw draagt een korset (lijfje dat ingesnoerd wordt), een japon met decolleté (lager uitgesneden zodat de boezem meer zichtbaar wordt) en lange strakke mouwen, een hoge gordel, een punthoed (atour), en platte puntschoenen. Door de komst van het knoopsgat kan kleding strakker worden getailleerd (aangetrokken). Er zijn veel verschillende haardrachten en hoofddeksels, zoals een haarband met kinband, sluiers, opgerolde vlechten in rollen of hoorntjes, en hartvormige of puntige hoofddeksels. De haargrens, en soms ook de wenkbrauwen, worden weggehaald voor een modieus dik en glad gezicht.

Mannenkleding is kleurig, kort en nauw. Het kleed met lange mouwen reikt tot de knie. Het overkleed is er in allerlei modellen: kort of lang, los of met gordel, met of zonder mouwen. Na ca. 1330 komen zeer wijde mouwen in de mode (liripipes). Opvallend zijn de kousen, meestal mi-parti. Verder wordt er een cape (tabbaard) gedragen. Aan het einde van de 14e eeuw wordt de mode stoer en breed, en komt de houppelande in de mode. Later worden de jakken steeds korter, smal bij de heupen en breed bij de schouders, en met wijde pofmouwen. Nieuwe is de broekklep of schaamklep: een zakje om het gat aan de voorkant tussen de kousen (hosen) op te vullen. Het haar is halflang, kort op het voorhoofd en gekruld, daarna een pagekop; later wordt het haar weer wat langer. De mannen dragen een hoofdband, muts, baret, tulband, hoed, of kaproen met lange punt. Verder puntige (toot)schoenen, laarzen, patijnen, of een leren zool onder de hosen (soort kousen, die wat lijken op hedendaagse maillots). De soldaten en ridders dragen ook nu een maliënkolder met daar overheen een kleed. Later krijg je het harnas. De kleding is ook terug te zien op schilderijen van mensen uit de tijd van de Bourgondische Nederlanden.

Renaissance (1440-1600)

Italiaanse renaissance (1440-1500)

In het midden van de 15e eeuw begint in Italië de Renaissance: wat de wedergeboorte van de klassieke oudheid betekent. Kennis en kunst – maar ook de mode – verspreiden zich vanuit Italië over Europa. Dit is mede te danken aan de boekdrukkunst, waarbij mensen kennis kunnen maken wat er elders gebeurt en in de mode is. Door de nijverheid en handel (een voortzetting van de gilden) wordt er veel geld verdiend en ook uitgegeven, bijvoorbeeld aan kleding. De mode is niet uitsluitend voor de hogere adellijke klasse, maar ook het meer gewone volk neemt modeverschijnselen (iets later) over. De mens als individu staat centraal wat kenmerkend is voor het humanisme dat ontstaan is in die tijd. Men besteedt aandacht aan het uiterlijk. De mode wordt opvallender en heeft rustige, verbredende accenten, zoals bont- en anders soortige -kragen. De vorm is eenvoudig, de stoffen echter zijn zwaar en luxueus. Over de onderjapon draagt de vrouw een overkleed met open zijkanten en pofmouwen. Aan het strakke lijfje (het deel dat de boezem en buik/rug bedekt) zit een lange rok. Het haar wordt opgestoken, of gedragen met een haarnet, kap of sluier. De kleding van de man is breed en zwaar. Over het hemd tot aan het dijbeen wordt een jacquette of jak gedragen. Daarover een wijde jas met brede revers. Men draagt nog altijd hosen in meerdere kleuren of met een patroon. Het haar is (half)lang, en geen baard of snor. De schoenen hebben ronde neuzen (die eerdere puntschoenen bleken toch wel erg lastig bij een eventuele strijd). Op de kleding zit veel goudborduursel (brokaat), en nieuw is het kant. Ook het gewone volk gaat allerlei kleuren dragen; vooral goudgeel. De dessins zijn grote bloemmotieven, granaatappels, geborduurde randen, en familiewapens.


Renaissance (1500-1550)

In het begin van de 16e eeuw is er veel rijkdom. In de erop volgende eeuw verschuifd die rijkdom naar het noorden en beleven de Nederlanden het begin van de Gouden Eeuw. Welvaart en de mode wordt voornamelijk bepaald door rijke kooplieden. De belangrijkste hoven zijn die van de Engelse Hendrik VIII en Frans I van Frankrijk. Men toont zich graag in vol ornaat met veel pracht en praal: de kleding is opzichtig (opvallend) en pronkerig. De mode verschilt per land: in Nederland is die eenvoudig, in Duitsland burgerlijk, in Frankrijk smaakvol, en in Spanje zedig (streng katholiek). Rond 1500 ontstaat bij de Zwitserse huursoldaten de nieuwe splitten- of spletenmode, waarbij de bovenkleding open wordt geknipt. Vrouwen dragen een wijduitstaande onderrok en een gespleten boven-rok met een rozenkrans als gordel. De strakke mouwen hebben zeer wijde omslagen. Het brede vierkante decolleté (bij de boezem) wordt vaak zedig afgedekt met een ingestopte halsdoek. In de latere klederdracht wordt dat veelal een kraplap genoemd. Het Duitse overkleed heeft een hoge ceintuur en poffende mouwen. Het haar wordt gedragen met een scheiding in het midden, met een gevlochten wrong, en met een haarnet, (Tudor)kap of sluier. De kleding van de man is kort en breed, met horizontale accenten (macht en mannelijkheid) en splitten. Over een kort, recht wambuis draagt men een brede jas met gepofte, opgevulde mouwen. Verder een pofbroek tot de knieën met schaambuidel, hosen en later losse kousen. Men draagt veel capes. Tot ± 1525 dragen mannen lang haar en hebben ze een glad gezicht; naarmate het hemd een hoger boord krijgt, wordt het haar korter en gaat men een (ring)baard dragen. Op het hoofd draagt men een baret of een afgeknotte kegelhoed. De schoenen zijn breed (koemuilen), en mannen dragen soepele laarzen. De stoffen zijn zwaar en er is veel aandacht voor de voering, die door de splitten te zien is. Tot 1525 zijn de kleuren helder; daarna vooral purper, rood en zwart samen met goud(draad). De kleding wordt versierd met borduurwerk en grote gestileerde bloemen.

Spaanse heerschappij (1550-1600)

Spanje is in die tijd door ontdekkingsreizen rijk geworden en Spanje beheerst in de 2e helft van de 16e eeuw het modebeeld. Het is de tijd van de (contra) reformatie: protestant tegenover katholiek. Spanje is onder Karel V en Filips II streng katholiek en de kostuums zijn strak, stijf en donker. De stoffen zijn kostbaar en versierd met kant en juwelen (vooral parels zijn populair). De Nederlanden hebben het zwaar onder de Spanjaarden; de Spanjaarden verdedigen vurig het Roomse geloof en brengen hun gebruiken naar de Nederlanden, die eerder protestants zijn. De Spaanse strengheid wordt verzacht door de wufte invloed van het Franse hof van Catharina de' Medici, en het Engelse hof van Elizabeth I. De kleding van de vrouw krijgt onnatuurlijke vormen. Het bestaat uit een strak lijfje (het deel dat de boezem en buik/rug bedekt) en een wijde kegelvormige hoepelrok; de fardegalijn. Verder zijn er de Franse wielrok en de Engelse ‘ton’rok. De overjapon heeft een opengespleten rok en een V-vormig voorpand, de borstlap of maagstuk. De japon is hooggesloten, of heeft een vierkant decolleté opgevuld met een doek. De randen zijn afgezet met kloskant of goudkant. De lange mouwen hebben plooien, opvulsels, en schouderrollen. Het haar wordt slechts gevlochten of opgestoken, met een hoed, kapje of netje, of versierd met kant, juwelen of bloemen. De kraag ontwikkelt zich van een klein opstaand boordje aan het hemd naar een grote kraag van geplooide en gesteven batist (stof): de molensteenkraag. Andere kraagtypes zijn de hoog opstaande Medicikraag en de Stuartkraag. De man draagt een wambuis met hoge hals, ingesnoerde taille, een opgevulde bolle ‘ganzen’buik, en lange rechte mouwen (later pofmouwen of schouderrollen). In Spanje draagt men een korte pofbroek; in Frankrijk en Italië een wijde pofbroek tot de knie. De broekklep wordt kleiner en verdwijnt. De man draagt verder gebreide, goed sluitende kousen, een korte schoudercape, en een baret met veren. Het haar is kort met een puntbaardje (soort sik) en snor. De schoenen zijn plat; eind 16e eeuw krijgen ze een hak. De modekleur is voornamelijk zwart; eind 16e eeuw meer rood, goud, en beige. In het hedendaagse kostuum van Piet is het late renaissance mannenkostuum terug te herkennen.

Barok (1600-1675)

Vroege barok (1600-1640)

De macht over Europa en daarmee de welvaart verplaatst zich omstreeks 1600 van Spanje naar het noorden. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden beleeft een tijd van welvaart: de Gouden Eeuw (ca. 1612 - 1702). De kleding wordt minder stijf, maar blijft donker en bescheiden; opvallend is het grote gebruik van kant. Dit wordt verwerkt in kragen en manchetten. Veel van deze kleding is te herkennen op de schilderijen van Rembrandt van Rijn en zijn tijdgenoten. In Engeland en Frankrijk wordt de kleding echter soepeler (losser) en de kleuren vrolijker. De mannenkleding wordt bepaald door de zwierige officierskleding aan het Franse hof van Lodewijk XIV.

In Frankrijk en Engeland draagt de vrouw een lijfje, hierover een losse voorbaan of borstlap, en een minder wijde rok. De mouwen worden ruimer en opgevuld, soms met splitten. De kraag is klein en plat, maar de opstaande Medicikraag wordt ook nog gedragen. Het haar ligt glad om het hoofd met aan weerskanten volle krullen. Verder worden er veel juwelen en accessoires gedragen. De vrouwenkleding in de Nederlanden is veel donkerder en soberder. De taille is hoog en de mouwen wijd; vaak versierd met rozetten en strikken. De kraag is zeer groot (molensteenkraag) en het haar wordt (deels) opgestoken, vaak in combinatie met een hoed, muts of kapje. Later komen de kragen plat te liggen waardoor het haar langer en losser wordt gedragen. Typisch Hollandse kleding is de vlieger en de huik (dit zijn lange mantels). Men draagt aan de voeten eenvoudige muilen, schoenen met dikke hakken versierd met strik of rozet, en voor op straat trippen (dikke zolen).

De kleding van de man wordt kleuriger en krijgt iets elegants en krijgshaftigs. De opvullingen en broekklep verdwijnen. Men draagt een wambuis, rijk geborduurde overwambuis (roxken) met een hoge taille, met rechte vorm of in een punt. Hierbij strakke mouwen, schouderkleppen, en ponjetten (manchetten). We zien drie typen broeken: de korte Spaanse pofbroek, de langere pofbroek met kniebanden, en de rechtvallende gallaskins (broek met wijde pijpen onder de knie). Vaak wordt een zwierige cape over één schouder gedragen. De kraag wordt plat en kleiner waardoor het haar langer wordt gedragen. Soms wordt een (breedgerande) hoed met veer gedragen. In de Nederlanden is de kleding eenvoudiger, donkerder, en met veel kant. Ook hier de molensteenkraag, die later plat komt te liggen, met een langere haardracht tot gevolg. De mannen dragen eenvoudige lage schoenen met dikke hakken en strikken of rozetten, en veel hoge, wijd uitlopende laarzen met brede, met kant afgezette, omgeslagen randen.

Franse barok (1640-1675)

Bijna iedereen volgt de mode van het Franse hof van Lodewijk XIV (behalve dus de Hollandse regenten en de Engelse puriteinen, die eenvoudige, zwarte kleding blijven dragen). De mode is statig en elegant; de aanblik is breed. In de hogere kringen vindt men kleding en manieren erg belangrijk. Aan de paleizen van Karel II van Engeland en Lodewijk XIV van Frankrijk (v.a. 1660) bepaalt de maîtresse van de koning de mode.

De kleding van de vrouw is relatief eenvoudig en zelfs een beetje bloot. Over de onderkleding (hemd, keurs, onderrokken) draagt de vrouw een één- of tweedelige japon met een sleep en een wijd decolleté waardoor de boezem en de schouders zichtbaar zijn, soms met omgeslagen kraag of bedekt met een doek. De overdadige versiering verdwijnt: men beperkte zich tot galon (gouddraad) langs de randen en zomen. Er wordt een zeer wijde opgevulde driekwartmouw gedragen (tot net voorbij de elleboog), afgezet met kant, linten en stroken of manchetten. Een eenvoudige verticale split in de mouw laat aan de binnenzijde het hemd zien. Het haar wordt gedragen à la Sévigné met brede pijpenkrullen opzij en een knot op het achterhoofd, soms bedekt met een kapje of muts (in het noorden). De schoenen veranderen weinig en zijn laag. Een masker wordt gedragen om de huid tegen de zon te beschermen. Hier komt vooral de term 'blauw bloed' vandaan, omdat de dames van adel zo bleek bleven en de blauwe aderen door de huid schenen Het is dan in de mode om helemaal geen sieraden te dragen.

De mannenkleding is nonchalant en wat slordig, met pluimen, strikken en kant. Men draagt een broek, wambuis en roxken (overwambuis). De broek heeft rechte, tot de knie vallende pijpen met kant. Verder wordt een platte kraag gedragen, een wijde korte cape, een hoed met brede rand en veren, en laarzen met wijde schacht en canons (overkousen). Het haar is lang en golvend, soms een sikje en dunne snor. In het midden van de 17e eeuw dragen modieuze heren het wonderlijke Rhingrave kostuum: Een kegelvormig kostuum met wijd hemd en broekrok, een kleine wambuis, linten en strikken, een grote hoeden met veren, en kant aan de overkousen. Make-up en mouches zijn er ook voor mannen. Karel II van Engeland draagt liever een smalle knielange jas, een vest in Perzische stijl, en een eenvoudige broek.

Pruikentijd (1675-1789)

Lodewijk XIV (1675-1715)

In de tijd van Lodewijk XIV wordt de mode bepaalt door het machtige Franse hof van Versailles. Deze mode is statig, deftig, duur en fors (groots). De burgers kopieerden deze mode op een versoberde schaal. Lodewijks vrouw en zijn maîtresses bepalen de mode aan het hof met zijn strenge etiquette. Parijs wordt de hoofdstad van de haute-couture: Er ontstaan modepoppen (soort etalagepoppen) die door heel Europa worden gestuurd. Vanaf het moment dat de koning oud en godsdienstig wordt, versobert de mode weer.

De kleding van de vrouw is deftig, stijf en wat strakker. Over het strakke korset draagt de vrouw een japon bestaande uit een lijfje met een vierkante halsuitsnijding, versierd met kant. De strakke driekwartmouwen hebben stroken kant. De rok omder het lijfje is kegelvormig; de onderrok heeft horizontale stroken en de overrok is naar achteren omgeslagen, met een versteviging op de onderrug en met een sleep. In zo’n japon worden vele meters dure stof verwerkt; zijde uit Lyon is heel populair. Tot 1690 dragen de vrouwen losse krullen; daarna wordt het hoog gekapt en voorzien van een stoffen kapje, uitvoerig versierd met kloskant, de fontange. Als accessoires zijn er de waaier en snuifdozen. Parfum wordt rijkelijk gebruikt om ongemakkelijke geurtjes te verdrijven, want men waste zich nauwelijks. Lange handschoenen en een mof zijn ook altijd binnen handbereik. Bij de juwelen zijn vooral witte parels heel populair; ook worden er corsagejuwelen gedragen. Een rage is de mouche of de "tâche de beauté"; het fameuze schoonheidsvlekje. De huid wordt zo bleek mogelijk gemaakt met allerlei poedertjes.

Het driedelige mannenkostuum (jas of rokkostuum, broek, vest) dringt vanuit Engeland (wat je later ook terugziet in de Victoriaanse tijd) door in Frankrijk. De onderkleding is een hemd met kant aan de mouwen. De lange jas, de juste-au-corps, reikt tot de knieën, het heeft grote zakken, strakke mouwen met zeer wijde omslagen, knoopsgaten, en een rugsplit. De jas wordt open gedragen. De vesten worden rijkelijk geborduurd met bloemen of afgezet met galons en is even lang als de jas. De nauwsluitende kniebroek is meestal onzichtbaar en gaat over in kousen die bij de enkels worden geborduurd. Om de hals wordt een cravate (kanten bef of soort das) gedragen met een grote strik. Om groter te lijken gaan mannen schoenen met (rode) hakken dragen. De kalende koning schaft een grote allonge-pruik aan (in de eigen haarkleur) met lange weelderige krullen en van voren hoog opgekamd. De pruik is gemaakte van dierenhaar (zoals die van beren), en buitengewoon zwaar, onhandig en duur. De hoed wordt aan 2 kanten omgeslagen en met de punt naar voren gedragen; zo ontstaat de driesteek (tricorne).

Lodewijk XV: régence en rococo (1715-1774)

In 1715 sterft Lodewijk XIV; hij wordt opgevolgd door zijn vijfjarige achterkleinzoon Lodewijk XV. De hertog van Orléans is regent en deze periode wordt daarom régence genoemd. In de architectuur en beeldende kunst komt rond 1730 de laatbarok ofwel rococo, dat lieflijker is en élégance heeft. De kleding krijgt lichte pasteltinten, en ruches en accessoires komen terug. Lodewijk interesseert zich niet voor staatszaken en kommert zich niet om het arme volk. Zijn maîtresse, Madame de Pompadour, beïnvloedt de mode: deze is vrouwelijk, speels en luchtig. Rond 1740 breekt het tijdperk aan van de Verlichting aan. Deze wordt gekenmerkt door een informele kledingstijl met accessoires en motieven of designs (afbeeldingen) uit de natuur. Er wordt beschaafd (deftig, of zo je wil bekakt) met elkaar gesproken en men leest veel.

Rond 1715 komt voor vrouwen de Robe Volante in de mode: dit is een vrij vormeloze jurk met onderrokken en hierover een jurk met een brede dubbele (Watteau) plooi op de schouders. Het decolleté is meestal vierkant. De haren worden naar achter gebonden en licht versierd. Rond 1720 komt de Robe à la Franҫaise in de mode. Deze heeft een strak, V-vormige lijfje met strikjes en decolleté, en mouwen met manchetten. De rok of panier wordt steeds breder en pompeuzer (grootser) en heeft rond 1765 soms wel een breedte van 5 meter, waardoor vrouwen zijwaarts door een deur moeten. Vrouwen bepoederen hun eigen haar met krijt of meel. Ze dragen het kort, met krulletjes om het hoofd, of opgestoken en bedekt met een plat mutsje met afhangende linten of een boeketje. Er wordt veel poeder en rouge gebruikt.

Tijdens de rococo wordt de herenkleding minder fors. De getailleerde (smalle) jas heeft een wijd uitlopend rugpand; de ruches van het hemd komen eronderuit. De kousen krijgen een lichtere kleur en de man draagt zwarte lage schoenen met een zilveren gesp. Nieuw is de Engelse redingote, een dichtgeknoopte lange kamerjas. De pruiken worden minder fors en deze zijn wit bepoederd.

Lodewijk XVI (1774-1789)

In 1774 volgt Lodewijk XVI zijn grootvader op. Hij trouwt met Marie Antoinette van Oostenrijk. Frankrijk heeft veel problemen, maar Marie Antoinette en de adel gaan door met geld verspillen. Naar het volk wordt nauwelijks omgekeken en die gaan steeds meer morren. Er ontstaat een verlangen naar eenvoud en de natuur dat moeilijk te rijmen viel met de ingewikkelde kostuums en kapsels. Vanaf 1780 ontwikkelt zich een Britse landelijke stijl à l'anglaise; de kleding wordt praktischer en eenvoudiger. Door de stoommachine in spinnerijen en weverijen komt een ruime aanvoer van katoen naar het vasteland van Europa.

Rond 1770 wordt de robe à la polonaise mode, een jurk met een opgeschorte rok. Het bepoederde haar bij de adel wordt torenhoog opgemaakt: echt haar wordt gecombineerd met paardenhaar in een constructie van metaal of kussens. De kapsels worden uitbundig versierd met parels, juwelen, pluimen en stukken stof. Er worden hele taferelen in het haar verwerkten, zoals een schip of een boerderij. Een dergelijk kostbaar bouwsel blijft maandenlang zitten en zit vol ongedierte; vandaar dat vrouwen krabbertjes droegen. Kenmerkend is ook de grote productie van kant, dat een luxeobject bij uitstek wordt. Rose Bertin, de modiste van Marie-Antoinette, zet de trend van de robe chemise of batiste: comfortabele japonnen zonder hoepels en baleinen.

Na 1780 verandert het silhouet (uiterlijk) volledig; er komt een Engelse, landelijke en natuurlijke stijl à l’anglaise. Dat zie je ook terug in de tuinen (Engelse landschapsstijl). De vrouw draagt een japon over een cul de Paris of queue (kussentje onderaan de rug), met strakke mouwen en een diep decolleté opgevuld met een witte halsdoek die soms wordt omgeslagen en op de rug dichtgeknoopt. Deze S-lijn wordt versterkt door de grote brede kroeskapsels en de zeer grote hoeden met linten, veren en bloemen. De schoenen zijn fijn, hebben een punt en een hak, en zijn versierd met gespen, borduursel, strik of edelstenen.

Rond 1770 wordt de mannenkleding slanker en rechter. Men draagt een strakke kniebroek, gilet met knopen, en frac: een opengedragen jas met kraag en revers en weggesneden panden (ook wel een lakeienjas genoemd). Aan het eind van de 18e eeuw tekent zich een duidelijke Britse stijl af. Er is meer aandacht voor snit en pasvorm. De traditionele bezigheden van de landadel vragen praktische en duurzame kleding: een wollen jas, een vest, en een bruine broek die in de laarzen wordt gestopt. Het haar (of pruik) wordt wit bepoederd en aan de zijkant over de oren gekruld, en van achteren bijeen gebonden in een staartje met een zwarte strik of in een zakje gestopt.

Franse Revolutie, Empire en restauratie (1789-1837)

Franse Revolutie en Empire (1789-1815)

Eind 18e eeuw ontstaat veel weerstand onder de bevolking tegen de verkwisting van het Franse hof van Lodewijk XVI en de adel. De Franse Revolutie begint in 1789, waarbij de standenmaatschappij (en dus ook onderscheidende kleding) wordt afgeschaft. Dit gebeurde onder de leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. De mode wordt eenvoudig en meer algemeen: want men wil niet opvallen, want dat zou je letterlijk de kop kunnen kosten (guillotine). Tijdens het Directoire (1796 – 1799) ontwikkelt zich een Directoire-stijl die is afgekeken van de mode uit de klassieke oudheid. In 1804 wordt Napoleon Bonaparte keizer en ontstaat er een Frans hof met luxe en verfijning; de zogeheten empirestijl. Vooral keizerin Joséphine de Beauharnais geeft hierbij de toon aan. Langzaam wordt de oude adel hersteld en komt er plaats voor eenvoudige pracht. Er zijn echter veel Engelse invloeden, vooral bij het mannenkostuum. Door de eenvoudige kleding en de technische ontwikkelingen (stoommachine en textielfabrieken zoals ook later in Twente) ontstaat confectiekleding. Er is nog wel veel armoede onder de bevolking omdat thuis spinnen en weven wordt overgenomen door de fabrieken en zelfs kinderen moeten werken (kinderarbeid) in die textielfabrieken.

Het patriottenkostuum van de gewone vrouw bestaat uit een rechte lange jurk met strakke mouwen in de kleuren rood-wit-blauw, soms met strepen. Na 1795 draagt de rijkere vrouw soepele lange hemdjurken in een lichte kleur, met een hoge taillelijn, lange mouwen, of pofmouwen met lange witte handschoenen, en een halsdoek in het decolleté. Op het hoofd een hoed met grote veren. In het begin van de 19e eeuw proberen vrouwen er uit te zien als klassieke beelden en de stoffen worden dunner en het decolleté lager, waardoor de boezem meer zichtbaar wordt. De empirejurk wordt gedragen met weinig of met vleeskleurig ondergoed. De mouwen hebben verschillende vormen: soms kort en gepoft of lang en aansluitend. Op het empirekleed wordt een shawl, bolero of spencer in fluweel gedragen meestal in een contrasterende kleur van de jurk. De handtas wordt voor het eerst gebruikt, en aan de voeten worden platte schoentjes gedragen. Het haar wordt klassiek gedragen, opgestoken in een wrong (losse knot), soms met krulletjes om het gezicht, met een kleinere hoed of een grote luifelhoed.

De revolutionaire mannen dragen eenvoudige kleding, met een lange rechte broek, de pantalon. Zij worden dan ook sansculottes ('zonder kniebroeken') genoemd. Na de revolutie dragen rijkere mannen het eenvoudige kostuum van de Engelse landedelman met kleurrijk geruit of gestreept vest, een strakke kniebroek (later de lange broek of pantalon), een wit hemd, en een jas. Er zijn verschillende jastypen: de kortere redingote, de habit met rond weggesneden voorpanden, en de frac met recht afgesneden voorkant. De rechte broek wordt later smaller aan de onderkant, met bandjes onder de voeten. Onder de van achteren hoog opstaande kraag wordt een geknoopte witte das gedragen, die steeds complexer wordt. Het stijve boord geeft de man een onverstoorbaar en hooghartig uiterlijk. De man moest de perfecte gentleman zijn, met een zuiver wit hemd (zonder kant). De bekende Engelse dandy Beau Brummell biedt een nieuwe visie op mannelijkheid: brede schouders, een slanke romp en lange benen.

Restauratie (1815-1837)

Na de val van Napoleon in 1815 is het tijd voor herstel (restauratie) waarin burgers het meer voor het zeggen krijgen. Er is zoveel nieuws, dat men heimwee krijgt naar het verleden. Er ontstaan zogeheten neostijlen en dat is ook terug te zien in de kleding. Daar wordt de huiselijkheid en deugdzaamheid in weerspiegeld van deze periode, die ook wel Romantiek wordt genoemd (in het Duits Biedermeier). De mannenkleding krijgt ongeveer de vorm die we nu nog kennen.

Tijdens de restauratie wordt de mode minder luchtig en de kleuren donkerder. De taille (smalle gedeelte net boven de heupen) van de vrouwenjapon zakt en wordt ingesnoerd met een korset; de japon is hooggesloten met kraag, en de rok en 'ballonmouwen' worden steeds wijder zodat een zandlopermodel ontstaat. De japonnen worden versierd met ruches (krinkelende stof), stoken en strikjes. Omdat de rokken tijdelijk iets korter worden krijgen de schoenen meer aandacht; deze zijn puntig met linten rond het been of – voor het eerst – enkelhoge veterlaarsjes. Tijdens de Romantiek gaan de schouders van de japon afhangen en worden de mouwen enorm. De kleuren groen en bruin zijn populair. Vrouwen dragen pijpekrullen rond het hoofd en een knot; later wordt dit een versierd torentje van hoge lussen of vlechten, gedragen met een bonnet of luifelhoed. Het dragen van kant herstelt zich langzaam.

Rond 1820 wordt het mannelijke uiterlijk vrouwelijker: men draagt een korset en opvulling om een smalle taille en brede borst te krijgen. Omstreek 1830 draagt de man een lange en wijde jas met wijde capevormige kraag (de garrick of pardessus). De man draagt lage schoenen, of laarzen met omslag (broek in de laars), die je nu nog wel ziet als jachtlaarzen. Het haar is lang en in een staartje; in Frankrijk (en later overal) kort en warrig of gekruld, en met bakkebaarden. Op het hoofd wordt een platte hoed, tweesteek, of bolhoed gedragen; later vooral de hoge (kachelpijp)hoed.

Victoriaans tijdperk (1837-1890)

Tijdens de gehele Victoriaanse tijd wordt de kledingstijl van vrouwen gekenmerkt door een nauw sluitende bovenkant (blouse of bovenlijf van een japon), een smalle taille werd verkregen met behulp van een korset en daaronder wijde rokken. De rokken waren in die tijd allemaal lang (tot op de enkels), maar de breedte en omvang van de rokken veranderden behoorlijk tussen 1837 en 1890. In het begin van de Victoriaanse tijd droegen vrouwen (meerdere) onderrokken onder de overrok; later in deze modeperiode kwamen de crinoline en crinolette om de wijde rokken te ondersteunen. Onderkleding bestond voor de Victoriaanse vrouw uit een 'chemise' (onderblouse) waaroverheen een corset werd gedragen. Daarnaast droegen zij diverse petticoats, en sokken die werden opgehouden door jarretels en steeds vaker droegen ze een onderbroek als onderkleding, vaak ook met rouches. Deze onderbroek bestond rond 1840 slecht uit twee losse pijpen die rond het middel werden vastgebonden; in dit dan nog nieuwe kledingstuk zat nog geen kruis. Het stuk tussen de benen van de 'drawers' of 'knickers' was dus nog open. Een onderbroek was indertijd voornamelijk bedoeld om onbedoeld zicht op de (boven)benen te voorkomen na een onverwachte windvlaag of bij een onhandige zit-pose op een stoel of bank. Over al deze onderkleding werd vervolgens een blouse en overrok gedragen; geheel werd lange tijd gecompleteerd door een muts waaronder de opgestoken lange haren werden bijeengehouden. Vrouwen in de Victoriaanse tijd droegen bijna nooit make-up: soms werd de huid wit gepoederd, en werd er wat roze lippommade gebruikt of een lichtroze blos (soort rouge) op de wangen gedaan met behulp van plantaardige verfkleuren.

Biedermeier en crinoline (1837-1860)

Rond 1840 draagt de vrouw een japon met lage strakke taille, een driehoekig lijfje en een lange rok. De wijde mouwen van het bovenlijf worden steeds smaller. Vanaf 1845 ontstaat het tweedelig kostuum, met rok en jasje. De buitenste onderrok, de crin-au-lin, werd vaak gemaakt door paardenhaar in de stof te verwerken. Hierdoor ontstond een sterke, stijve stoflaag die gemakkelijk het gewicht van de soms tientallen meters stof van de overrok kon dragen zonder al te veel in elkaar te zakken of te kreuken. Rond 1856 worden de onderrokken vervangen door de crinoline, een hoepelrok met beweegbare metalen hoepels. De rok worden steeds wijder en met stroken en ruches versierd. De crinoline bevat meters stof. Door het sterke contrast komt ook de extreem ingesnoerde taille veel beter uit. Overigens was dit bepaald niet gezonf voor de vrouw en kon zelfs pijnlijk zijn. De ingewanden kwamen namelijk knel te zitten. De mouwen krijgen een pagode-vorm. Door de grote omslagdoek lijkt het silhouet op een omgekeerde driehoek. De kapsels zijn eenvoudige, met middenscheiding, pijpenkrullen of tot 1850 opgerolde vlechten opzij van het gezicht, en een platte knot tegen het achterhoofd. De luifelhoeden worden steeds kleiner en worden met een rand om het hoofd onder de kin vastgestrikt.

De kleding van de man ontwikkelt zich langzaam; de kleur is gedekt en de pasvorm wordt iets losser. Het kostuum bestaat uit nauwe broek, opvallend vest, en jacquet of colbertjasje met kortere panden. De broek is een andere kleur dan de jas. Typerend voor deze periode van huiselijkheid is de kamerjas. Het populaire wandelkostuum bestaat uit een lang soort colbert, een bijpassend vest en broek. Als mantel wordt nog steeds de pardessus gedragen, of een korte cape met splitten.

Haute couture en impressionisme (1860-1878)

Na 1860 wordt modieuze kleding toegankelijker voor meer mensen (de burgers): er ontstaan warenhuizen, waar men confectiekleding kan kopen, of men maakt het zelf met een naaimachine en een patroon. Elite-vrouwen gaan naar een haute-couturehuis. De modeontwerper Charles Frederick Worth maakt van het kleermakersvak een internationale industrie. Vanaf 1874 ontstaat het impressionisme. De vrouwenkleding uit deze tijd staat vaak afgebeeld op schilderijen van impressionistische schilders, zoals Monet en Renoir. De kleding ziet er duur uit, maar is van slechte kwaliteit na de Frans-Duitse Oorlog van 1870-'71.

Rond 1865 wordt de rok van de vrouw aan de voorkant platter; de ruimte wordt naar achteren verplaatst en eindigt in een sleep. De japon heeft strakke mouwen en is hooggesloten, en is uit één stuk (prinsessenlijn) of uit twee delen, de deux-pièces. De stof van de rok wordt steeds meer op de heupen geplooid en over rollen of kussentjes gedragen, zodat rond 1870 de queue de Paris of tournure ontstaat. Dit zie je ook terug in de prinsessenjurken van de sprookjesprinsessen van Disney. De middagjapon heeft halflange mouwen met kanten lubben en een vierkante hals met ruches. Na 1875 verdwijnt de tournure: de ruimte van de stof zit lager en de rok krijgt een sleepje. Het haar wordt losjes opgestoken, soms met pijpenkrullen of vlechten, en een klein hoedje op het voorhoofd.

Vanaf 1860 bestaat het mannenkostuum uit een hooggesloten jas, recht vest en broek, meestal van dezelfde stof. Het jasje is recht van model, of iets langer en getailleerd met rond weggesneden panden, een zogeheten jacquet. De broekspijpen zijn wijder. Het witte overhemd, symbool van de man die niet met zijn handen werkt, heeft een opstaande boord en omgeknikte punten. De schoenen zijn plat en tot de enkels, met veters. Het haar is kort, en de man heeft vaak een snor, punt- of ringbaardje, en bakkebaarden. Naast de hoge hoed ofwel cilinderhoed komen de bolhoed (Homburg) en de strohoed steeds meer in de mode.

Rijgcorset en tweede tournure (1878-1890)

Rond 1880 is al iets te bespeuren van vrouwenemancipatie; echter de vrouw is enorm in haar bewegingsvrijheid beperkt. Het strenge en strakke kostuum geeft de vrouw iets onaantastbaars. Tussen 1880 en 1890 is er een zware (moeilijke) economische tijd waardoor men goedkopere stoffen gaat gebruiken. In Engeland ontstaat eind 19e eeuw de arts-and-craftsbeweging als reactie op massaproducten: aanhangers dragen loszittende en vormeloze kleding. De beweging wordt bespot, maar later worden delen ervan overgenomen.

Na 1878 wordt de hooggesloten vrouwenjapon erg smal en strak; de avondjaponnen zijn wel laag uitgesneden. Het zeer strakke korset duwt de boezem omhoog en de onderste ribben naar binnen. Rond 1883 ontstaat de 2e tournure: een metalen constructie dat horizontaal uitsteekt vanaf de taille. Vaak is de (nu iets kortere) rok gedrapeerd. Het haar wordt uit het gezicht weggekamd en opgestoken, met een korte of gekrulde pony. Verder een kleine hoed met banden onder de kin; later worden de hoeden groter en hoger gedragen. De vrouw draagt schoenen en knoop- of rijglaarsjes.

De man draagt bij diners het zwarte smokingjasje (tuxedo in de VS) met een gestreepte broek, wit vest en zwarte das. Bij officiële gelegenheden draagt men ’s avonds nog een rokkostuum, maar kortere colbertjasjes worden steeds populairder. Ook draagt men rechte jassen. De man draagt schoenen met hakken en veters. Het haar is kort, met bakkebaarden en snor met omgekrulde punten. Naast de hoge hoed draagt de man ook de bolhoed, strohoed, grijze vilthoed en pet voor sportieve doeleinden. In deze tijd worden namelijk allerlei nieuwe sporten populair, met bijbehorende kleding zoals het tweed Norfolk jasje met ruime kniebroek voor de jacht, het cricketkostuum, gekleurde en gestreepte blazers om te zeilen, wandelen en fietsen (uitvinding vélocipède), en een overhemd met opgerolde mouwen voor zeilen en vissen.

Nieuwe stoffen en kleuren: In de Victoriaanse tijd ontwikkelt de textielindustrie de eerste machinale weefgetouwen voor simpele weefsels, waardoor een groot assortiment aan stoffen ontstaat. Nieuw zijn tweed en Jersey. Het meandermotief is populair en koningin Victoria’s voorliefde voor Schotland brengt een mode van kleurige ruiten op gang. Door de ontwikkeling van de anilineverven (1856) komen er nieuwe kleuren op de markt, zoals paars, magenta, lyonsblauw en methylgroen (1872), en sterk rood in 1878.

Oorlog en Vrede (1890-1947)

Belle époque (1890-1914)

Rond de eeuwwisseling van 1900 beleeft Europa jaren van overdaad (1890-1914); deze periode wordt la belle époque (het mooie tijdperk) genoemd. Men beleeft een zonnig optimisme en het zijn onbezorgde jaren en er heerst weelde en decadentie (overdaad). Door de industriële revolutie verdienen rijke mensen zeer veel in korte tijd en ze trekken zich terug op het platteland voor weelderige feesten en exclusieve diners. Dit in tegenstelling van het gewone volk, dat juist in armoede leeft, maar door de komst van het socialisme komt daar langzaamaan verbetering in. Een dame van stand wordt geacht zich meerdere malen per dag te verkleden, van sobere rijkledij of wandeljurk tot indrukwekkende avondkledij. In deze tijd ontstaan vele modehuizen in Parijs. Ook het Britse hof puilt uit van de weelde dankzij de Indiase kolonie. Na de laatste jaren (fin de siècle) van het stijve Victoriaanse tijdperk (tot 1901) verschuiven de waarden en zijn er nieuwe ontwikkelingen, zoals goedkopere (confectie) kleding. De tendens waarbij overdaad wordt afgewezen uit zich in de arts-and-craftsbeweging, art nouveau en jugendstil, met vloeiende lijnen en organische vormen. Vrouwen gaan winkelen, fietsen, sporten en autorijden, studeren en werken, en dat alles vraagt om praktische en comfortabele kleding. De jonge Parijse couturier Paul Poiret bevrijdt vrouwen van knellende korsetten. Er wordt veel gedanst, vooral de tango is vanaf dan populair. Het is ook de tijd van het maken van wereldreizen op luxe schepen, waarvan de RMS Titanic een voorbeeld is.

In 1890 wordt de taille van de vrouw stijf ingesnoerd met een kort korset en ontstaat er een zandlopermodel. De rok is klokvormige en de ballonvormige mouwen zijn hoog ingezet. In 1895 verschijnt een losse rok met hooggesloten blouse of jasje met kopmouwtjes. Vanaf 1900 dragen vrouwen een lang ‘gezondheidskorset’, dat zorgt voor een S-Lijn. De ribben worden niet meer geplet, maar het skelet wordt wel vervormd. Sommige vrouwen dragen reformkleding: vormeloze ‘hobbezakjurken’ zonder korset. Begin 20e eeuw is – door de emancipatie van de vrouw – behoefte aan praktische kleding en kapsels. Het mantelpakje ontstaat, met lange rechte rok, jasje en overhemdblouse. Vrouwen gaan sporten en dragen hierbij een soort broekrok (bloomers) om te fietsen, een rok en blouse bij tennis, en een stofjas bij het autorijden. Ook draagt men bij het fietsen gewichtjes aan de rokken en jurken, om te voorkomen dat deze omhoog waaien. In 1908 verandert de mode door de ontwerper Poiret. Hij ontwerpt comfortabele japonnen met een hoge taille (zonder korset), een V-hals, en met een smalle 'strompel'rok net boven de enkels. Het bezoek van het Russische ballet aan Parijs in 1910 veroorzaakt een rage van oriëntaalse stijlen: soepelere jurken, tulbanden, en de harembroek. Kleding krijgt intense (fellere) kleuren en weelderige vormen. Omstreeks 1912 wordt over de rok een tweede rok gedragen (een soort tuniek) even onder de knie. In deze periode worden platte schoenen, pumps, knooplaarzen of stevige schoenen gedragen. Het haar wordt opgestoken in een knot, soms met pony, en de hoeden zijn versierd met strikken, bloemen of veren.

De kleding van de man bestaat nog steeds uit hemd, jas, broek en vest. Bij officiële gelegenheden wordt nog een smoking of rokkostuum gedragen. Maar steeds vaker gaat de man gekleed in gemakkelijke informele kleding, zoals het colbertkostuum. De broeken zijn van boven wijd en van onderen smal, met vanaf 1911 een plooi. Het boord is hoog en de man draagt een strikje of das. Het haar is kort met een grote snor. Op het hoofd een hoge hoed, de homburg (bolhoed), of gleufhoed. Aan de voeten voornamelijk veterschoenen. Ook voor mannen komt er sportieve kleding in de mode: gestreepte blazers, hemden, kniebroeken en kniekousen, en platte strohoeden. Voor autorijden een dikke jas met stofbril en pet (zie ook geschiedenis van de auto).

WOI en jaren 20 (1914-1929)

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) ligt de mode-ontwikkeling nagenoeg stil. Veel mannen zitten in het leger, en vrouwen gaan werken (omdat hun mannen aan het front zijn) en worden daarmee zelfstandiger. Dit vereist praktische vrouwenkleding, zoals het mantelpakje. Na de oorlog wordt de mode eenvoudig en vooral doelgericht. De vrouwenemancipatie heeft grote invloed op de mode: het uiterlijk wordt recht, met smalle heupen en een kleine boezem en lange benen. De jaren '20 kenmerken zich door levensvreugde: sport en gezondheid worden steeds belangrijker, en het amusement komt op. Men bezoekt de bioscoop, theaters en bars in de laatste mode. Jazz waait over uit de VS en vanaf 1925 danst iedereen de tango en de charleston. De vrouwenmode wordt steeds jongensachtiger (á la garçonne), met korte rokken en kapsels. De confectie-industrie (seriematige fabricage van kleding) breekt definitief door. Fabrikanten ontdekken het grote publiek: Er worden herenkostuums in verschillende prijsklassen gemaakt, zodat iedere man een modieus pak kan kopen. De Franse ontwerpster Coco Chanel wordt populair met haar sobere, maar elegante mode, zoals haar zwarte jurkje, het trois-piècespakje (vest, rok en truitje), en lange namaak-parelkettingen. Naast tricot jersey, tweed, katoen, wol en crêpe wordt voor het eerst rayon (viscose een synthetisch materiaal) als alternatief voor zijde gebruikt.

De vrouw draagt tijdens de Eerste Wereldoorlog praktische kleding, bestaande uit een kuitlange, wijdere rok en een blouse of jasje tot de heup met shawlkraag en ceintuur. De invloed van militaire kleding is te zien in de brede schouders en de revers. Hoeden en kapsels zijn eenvoudig. Na de oorlog wordt de mode recht en sluik, verkregen door een plat corselet of lijfje. Vrouwen dragen een eenvoudige hemdjurk, een trois-piècespakje, of een lange blouse over een rechte of geplooide rok. Gebreide jumpers zijn erg populair. De rok wordt steeds korter, tot net boven de knie in 1927, en hierna weer iets langer. De taille gaat omlaag tot op de heupen en wordt versierd met een ceintuur of sjerp. Typische voor deze periode is de V-hals van voren en van achteren, en de in punten vallende rok van de japon. Er is veel aandacht voor de benen: men draagt vleeskleurige zijden kousen en pumps met een bandje. Het haar omstreeks 1925 is kort en wordt soms gekruld. Hierop worden grote, platte hoeden gedragen, en vanaf 1923 de pothoed die over het voorhoofd wordt getrokken (cloche). Jongedames dragen wapperende franjejurken en hoofdbanden met veren of een rozet rond het voorhoofd. Er worden lange zwierige kettingen, en veren boa's en stola's gedragen. Make-up komt in de mode. De trend van blote armen, benen en rug laat een zongebruinde huid zien die staat voor gezondheid en sportiviteit. Nieuw zijn elastiek en de ritssluiting, waardoor (onder)kleding comfortabeler wordt.

De kleding van de man krijgt in de oorlogsperiode weinig aandacht. De man draagt een legeruniform, of een lange broek met een grijs, zwart of gestreept jasje, en veterschoenen. Na de oorlog draagt de man soms een smoking of jacquet. Meestal wordt echter een minder formeel colbertkostuum gedragen. Het vest wordt minder belangrijk en daardoor worden er meer jasjes gedragen met een dubbele knoopsluiting. In plaats van een vest wordt een slipover of pullover met V-hals gedragen. Na 1924 wordt het jasje korter en getailleerd. De broeken hebben pijpen met vouw en omslagen, en zijn tamelijk kort. Tussen 1924 en 1929 dragen modieuze mannen broeken met zeer wijde broekspijpen (Oxford Bags), een blazer en strohoed. Sportieve mannenkleding bestaat uit een wijde plusfour met een bijpassend jasje en geruite of gekleurde kniekousen. Verder dragen mannen gestreepte en kleurige dassen, (tweekleurige) schoenen met ronde neuzen, en een bolhoed, gleufhoed, strohoed of (geruite) pet. Het haar is kort en glad, met een midden- of zijscheiding, en soms een smalle snor.

Crisis en WOII (1929-1947)

Na de ineenstorting van Wall Street in 1929 en de daaropvolgende economische neergang, komt er een terugkeer naar traditionele waarden. De natuurlijke lichaamsvormen worden weer geaccentueerd en de vrouwelijke lijn is netjes, elegant, lang en relatief ingewikkeld. Als alternatief voor de dure haute couture ontstaat prêt-à-porter (klaar om te dragen): confectiekleding naar een model van een couturier (ontwerper / kleermaker). Men gaat massaal naar de bioscoop, en de kleding van filmsterren uit Hollywood heeft een grote invloed op de mode. Zo krijgt Marlene Dietrich veel aandacht met een broek(pak), en staan acteurs als Gary Cooper en Clark Gable voor de mannelijke glamour. Eind jaren dertig krijgt de kleding een militair uiterlijk en wordt de mode strak, recht, en praktisch.

De Tweede Wereldoorlog breekt uit in 1939: materialen worden schaars en kleding gaat op de bon (een soort betaalsysteem). Wie zich behoorlijk wil kleden moet vindingrijk zijn: het is improviseren, repareren, en zuinig zijn. Tegenwoordig zouden we dit ecologisch noemen. De kledingproductie wordt beperkt qua ontwerp, stofgebruik en productie. In Engeland ontstaat eenheidskleding (utility). Na de bevrijding verandert er niet veel; de mode blijft beperkt tot smalle, strenge, wat hoekige jurken en kostuums waarbij de schouders worden benadrukt. Er blijft lang nog een tekort aan alles in Europa.

In de jaren dertig heeft het vrouwelijke silhouet een smalle taille, brede schouders, en een nauwe rok die naar onder klokvormig uitloopt tot op de kuiten. Vrouwen dragen jurken en mantelpakjes, en pumps met hakken. Het haar wordt langer, en glad gekapt met krulletjes in de nek. In 1933 komt blond gebleekt haar in de mode, en in 1936 golven en krullen door middel van permanent. De vrouw draagt een baret of klein hoedje schuin op het voorhoofd, of een grotere (heren)hoed. Door het zonnebaden worden de zonnejurk met bolero, de zonnebril en het badpak populair. De avondjurken zijn lang, met een lage rug, smalle schouderbandjes of halterdecolletés, en een capeje. In 1938 verschijnt de eerste strapless avondjurk. Eind jaren dertig en tijdens de oorlog is de rok korter en het jasje strakker en met vierkante schouders. De lange broek is praktisch en populair bij werkende vrouwen. Er zijn weinig knopen of versieringen, en de kleuren zijn somber. De kleding wordt opgefleurd met hoofddoekjes, sieraden en make-up. Het haar is belangrijk: vrouwen hebben schouderlang haar, dat op verschillende manieren wordt opgemaakt. Hoeden verschijnen in allerlei modellen en worden gemaakt van wat maar beschikbaar is. De schoenen zijn stevig, met sokken of bruin geverfde blote benen en soms een zelfgetekende achternaad.

De kleding van de man in de jaren dertig is eenvoudig en vlot. Het geklede pak met vest heeft een getailleerd jasje. Sportieve colberts zijn rechter van model en worden gecombineerd met een sjaaltje. Het overhemd heeft een vast boord en worden gedragen met een kleurige das of vlinderdas. Verder dragen mannen tweed jasjes, blazers, V-halstruien, plusfour, en krijtstreepbroeken met wijde pijpen. Lichtgrijze pakken zijn in de mode, evenals sportjasjes met flanellen broeken. Het haar is kort, zonder scheiding of met een zijscheiding, glad gekamd met brillantine. Soms een smalle snor à la Clark Gable. Mannen dragen een pet of (gleuf)hoed. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog dragen mannen praktische kleding, of een (vermaakt) legeruniform.


Afkomstig van Wikikids , de interactieve Nederlandstalige Internet-encyclopedie voor en door kinderen. "https://wikikids.nl/index.php?title=Westerse_kostuumgeschiedenis&oldid=889371"