Barokmuziek
Barokmuziek is een stijl van de westerse kunstmuziek die werd gemaakt tijdens de periode van de barok. De term "barok" komt van het Portugese woord barroco, wat "misvormde parel" betekent. Barokmuziek behoort voor een groot deel tot de klassieke muziek en wordt ook nu nog op grote schaal bestudeerd, uitgevoerd en beluisterd.
De barok duurde van ongeveer 1600 tot 1750. Dit tijdperk volgde op de Renaissance en werd gevolgd door het klassieke tijdperk ofwel het Classicisme. Voor Nederland is de vroege en midden barokperiode ongeveer hetzelfde als de Gouden eeuw en de periode van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De barokperiode is dus verdeeld in drie hoofdperioden: vroeg, midden en laat. Ze overlappen elkaar in de tijd (er waren in een nieuwe periode altijd nog componisten die in de oude stijl bleven componeren) en worden veelal gedateerd van 1580 tot 1650, van 1630 tot 1700 en van 1680 tot 1750.
Belangrijke componisten uit de barok zijn onder meer Johann Sebastian Bach, Antonio Vivaldi, George Frideric Händel, Claudio Monteverdi, Domenico Scarlatti, Alessandro Scarlatti, Henry Purcell, Georg Philipp Telemann, Jean-Baptiste Lully, Jean-Philippe Rameau, Marc-Antoine Charpentier, Arcangelo Corelli, François Couperin, Giuseppe Tartini, Heinrich Schütz, Dieterich Buxtehude en anderen. In Nederland is Jan Pieterszoon Sweelinck (ook geschreven als Swelingh, Swelinck e.a.) een Nederlands componist, organist, klavecibelspeler, muziekleraar, muziekorganisator en ensembleleider. Hij geldt als de belangrijkste (Noord-)Nederlandse componist van de Vroegmoderne Tijd, in de overgang van renaissance (muziek) naar barokmuziek.
In de barokperiode ontstond een tonaliteit in de muziek. Dit is een manier van het schrijven van muziek waarin een lied of stuk in een bepaalde toonsoort is geschreven. Dit type harmonie (wanneer er een aantal verschillende tonen tegelijk klinken, bijvoorbeeld als drieklank) wordt nog steeds op grote schaal gebruikt in westerse klassieke en populaire muziek. Tijdens de baroktijd werd van beroepsmuzikanten verwacht dat ze goed konden improviseren bij zowel solo melodielijnen als begeleidingspartijen. Barokconcerten werden meestal begeleid door een zogeheten basso continuo- groep (bestaande uit muzikanten die akkoorden spelen, zoals klavecimbelspelers en luitspelers die akkoorden improviseren) terwijl een groep basinstrumenten zoals viool, cello, contrabas - de baslijn speelden. Een kenmerkende barokke vorm was de danssuite (soort dansmuziek voor een dans met vaste patronen). Terwijl de stukken in een danssuite waren geïnspireerd op echte dansmuziek, werden danssuites puur ontworpen om naar te luisteren, niet om dansers te begeleiden.
Gedurende de barok experimenteerden componisten met het vinden van een voller geluid voor elke instrumentale partij (en zo creëerden ze het orkest). Ze brachten veranderingen aan in de muzieknotatie (zie bladmuziek). Omdat er in een bepaalde toonsoort werd gespeeld kon men makkelijker bepalen welke noten als bas of drieklank gebruik moesten worden. Verder ontwikkelde men nieuwe instrumentale speeltechnieken. Barokmuziek werd groter in omvang. Ook werd de instrumentale uitvoering ingewikkelder. Zo ontstonden er gemengde gezongen / instrumentale vormen zoals de opera, cantate (koorzang) en oratorium (muziek, koorzang en solisten) en de instrumentele vormen van het solo concerto en sonate (gezongen stuk) als muzikale genres. Net als bij de renaissance (muziek) was er sprake van polyfone (meerstemmige) muziek, maar dan ingewikkelder. Er ontstaan stukken met meerdere onafhankelijke melodielijnen die tegelijkertijd werden uitgevoerd (een populair voorbeeld hiervan is de fuga). Deze ingewikkelder polyfonie was een belangrijk onderdeel van veel barokke koor- en instrumentale werken. Over het algemeen was barokmuziek een manier voor expressie en communicatie. Nieuw is bijvoorbeeld dat er binnen een muziekstuk van toonsoort wordt veranderd (modulatie). Ook kan een drieklank niet helemaal zuiver klinken, "wringen" zeg maar (dissonantie). Ook laat men bepaalde tonen trillen (vibrato of tremolo), bijvoorbeeld op viool of fluit.
Instrumenten
De lijst van muziekinstrumenten wordt steeds groter, doordat er meer variaties op instrumenten ontstaan en ook nieuwe instrumenten worden ontwikkeld. Je krijgt meerdere soorten snaarinstrumenten, zoals Violino piccolo, Viool, Viol, Altviool, Viola d'amore, Viooltje pomposa, Tenor viool, Cello, Violone, Bas viool (voorloper van de cello) en Contrabas. Verder verschillende vormen luiten en andere gitaar-achtige instrumenten als de Theorbo, Archluit, Mandora, Bandora, Angélique, Mandoline, Cittern, Gitaar, Harp en Hurdy-draailier.
Bij de houtblazers krijg je naast de fluit en dwarsfluit de Barok fluit, Chalumeau, Cortol (ook bekend als de familie Cortholt, Curtall, Hobo), Dulcian, Musette de cour, Barok hobo, Rackett, Recorder en Fagot.
Bij de koperblazers (ook wel messing instrumenten) krijg je de Cornett, Natuurlijke hoorn, Barokke trompet, Tromba da tirarsi (ook wel tromba spezzata genoemd ), Platte trompet, Slang, Trombone (16e en vroege 17e eeuw Engels naam voor de Franse saquebute, saqueboute; Spaanse sacabuche; Italiaanse trombone; Hoogduitse busaun, Busine, busune (bazuin) en Duitse (sinds het begin van de 17e eeuw) Posaune) en de moderne Trombone (Engelse naam voor hetzelfde instrument, uit het begin van de 18e eeuw).
Ook het aantal soorten toetsinstrumenten werd steeds uitgebreider zoals de Clavichord, Tangent piano, Fortepiano (en vroege versie van de piano / vleugel uitgevonden ca. 1700, maar werd niet populair tijdens de barok), Klavecimbel en Orgel.
Binnen de orkesten die ontstaan, komt ook een slagwerk- of percussiegroep met Pauken, Tamboerijn en Castagnetten. Bij de straatmuzikanten werden ook (ketel)trommels gebruikt.
Perioden
In de vroege periode (1580 tot 1650) ontstond er een heropleving voor de klassieke oud-Griekse muziek. Men werd terughoudender wat betreft de polyfonie. Een solozang begeleid door een enkele gitaar is daar een voorbeeld van. Dit noemt men monodie, waarbij zang en melodie een akkoordenbegeleiding krijgt. Dit zal ook de aanzet zijn tot de opera. Zoals gezegd wordt de harmonie in de muziek belangrijker.
Tonen dienen goed op elkaar afgestemd te zijn in een stuk. Zo ook de in een akkoord (drie-of vierklank) gespeelde noten. Om van het ene gedeelte van een muziekstuk naar een andere gedeelte over te gaan, werden zogeheten septiemakkoorden gebruikt (dit gebeurt tegenwoordig nog bijvoorbeeld bij de overgang van couplet naar refrein). Ook om een stuk af te sluiten gebruikte men een afwijkend slotakkoord (cadans). Ook het gebruik van basklanken wordt steeds belangrijker. Instrumenten als de contrabas en cello zorgden voor de baslijn, wat overeenkomt met het spel van de linker hand op bijvoorbeeld een piano. Vaak zorgt de baslijn er ook voor om de maat (het ritme) vast te houden. Dit alles maakte de muziek wat evenwichtiger, minder rommelig. Toch is er sprake van veel pracht, praal en versieringen in de muziek.
Ondertussen doet er zich met name in de Noord-Nederlandse protestante kerken een probleem voor met het kunnen meezingen van de gemeente (het gewone volk dat de mis bezoekt). De koorleden en de organist zijn in dienst van de stad. Zij kunnen de moeilijke psalmen-melodieën en Latijnse teksten nog wel zingen. Voor het gewone volk is dat haast ondoenlijk, terwijl de Calvinisten van mening zijn dat de godsdienstbeleving juist iets voor het volk moet zijn. Op een gegeven moment besluit men dat het orgel ook het gemeente gezang moet gaan begeleiden (er waren zowel voor- als tegenstanders over dit punt). Probleem was echter dat de orgels van toen nog niet krachtig genoeg van geluid waren. Dat is één van de redenen dat bestaande orgels met verschillende instrumenten (registers) uitgebreid werden. Ook de rijkdom in de steden speelt hierin een rol. De organist speelde ook nog steeds miniconcerten vóór en na de dienst zoals aan het einde van de renaissance (muziek). Het was de hervormer Maarten Luther die als eerste de psalmen in de volkstaal vertaalde en er ook nieuwe melodieën bij maakte. In 1529 maakte hij een Duits Psalmboek, voor gebruik in de kerkelijke samenkomsten. En diep was de hervormer Johannes Calvijn ervan doordrongen dat het goed was om psalmen te kunnen zingen in je eigen taal en daarmee God te loven. Hij vond de gemeentezang één van de belangrijkste dingen in het leven van de kerk, want, zei hij: "De tekst wordt krachtiger door de muziek." Het duurde dus even voordat de psalmen in het (oud-) Nederlands meegezongen konden worden.
Wat ook steeds sterker opkomt is het carillon. Deze krijgt steeds meer klokken zodat er een rijkere melodie (zowel psalmen als volkswijsjes) gespeeld kunnen worden.
In de middenperiode (1630 tot 1700) ontstaan er plekken (theaters) waar concerten kunnen worden gegeven zoals later het speciaal daarvoor ontworpen concertgebouw. Die van Amsterdam is geopend in 1888. In het begin maakte men gebruik van kerken of zalen behorende bij bijvoorbeeld een café. Het gebouw Felix Meritis (1787) te Amsterdam is het eerste Nederlandse gebouw dat vanaf het begin een concertzaal heeft gekend. Veelal was het geluid (de akoestiek) nog niet heel geweldig. Ook huiskamers diende als 'concertzaal'. Daar stamt de term kamermuziek vanaf. Zo speelt Jan Pieterszoon Sweelinck bijvoorbeeld kamerconcerten op het klavecimbel bij de 'Muiderkring' op het Muiderslot dat dan door P.C. Hooft wordt bewoont. Dergelijke kamerconcerten waren er ook aan het hof van Lodewijk XIV van Frankrijk. Jean-Baptiste Lully was daar een vroeg voorbeeld van een componist die ook dirigent was. Muzikaal stelde hij niet alleen op snaarinstrumenten een orkest samen (zoals dat gebruikelijk was bij de Italiaanse opera), maar hij introduceerde meer instrumenten waarbij de bovenste partijen vaak werden 'verdubbeld' door blokfluiten, fluiten en hobo's, en de bas door fagotten. Trompetten en pauken werden vaak toegevoegd voor heroïsche (helden) stukken.
De invloed van Lully's muziek veroorzaakte een radicale revolutie in de stijl van de dansen van het hof zelf. In plaats van de langzame en statige bewegingen die tot dan toe gedanst werden, introduceerde hij levendige balletten met een snel ritme, vaak gebaseerd op bekende danstypes als gavottes (volksdans), menuets (dans voor een paar met kleine passen), rigaudons ('huppelende' dans) en sarabandes (van oorsprong Spaanse dans).
In de late periode (1680 tot 1750) bracht het werk van George Frideric Händel, Johann Sebastian Bach en hun tijdgenoten, waaronder Domenico Scarlatti, Antonio Vivaldi, Jean-Philippe Rameau, Georg Philipp Telemann en anderen, de barok tot zijn hoogtepunt.
Links
- Muziekweb - Barok
- YouTube - Barokmuziek
- YouTube - Bach, Händel, Vivaldi, Telemann, Domenico Scarlatti, Jean-Philippe Rameau
- YouTube - werking klavecimbel
- Veel klassieke muziek (en dus ook de barokmuziek) wordt gedraaid op NPO-radio4