Middeleeuwse muziek
Middeleeuwse muziek is in de breedste zin van het woord de muziek van West-Europa tijdens de Middeleeuwen, van ongeveer de 6e tot 15e eeuw. Dus gerekend vanaf de val van het West-Romeinse rijk in 476. Het is het eerste en langste tijdperk van westerse klassieke muziek en gevolgd door de renaissancemuziek. Muziekdeskundigen verdelen het tijdperk over het algemeen in vroege (500–1150), hoge (1150–1300) en late (1300–1400) middeleeuwse muziek.
Middeleeuwse muziek is te verdelen in heilige muziek die voor de kerk werd gebruikt (kerkmuziek) en de wereldlijke muziek ofwel niet-religieuze muziek. Je kunt de Middeleeuwse muziek ook verdelen in uitsluitend vocale (gezongen) muziek, zoals Gregoriaans (vernoemd naar paus Gregorius, 6e eeuw na Christus) en koormuziek (muziek voor een groep zangers), uitsluitend instrumentale muziek en muziek die zowel stemmen als instrumenten gebruikt (meestal met de instrumenten die de stemmen begeleiden). Gregoriaans werd gezongen door monniken tijdens de katholieke mis (kerkdienst).
Tijdens de Middeleeuwen werd de basis gelegd voor de muzieknotatie (bladmuziek) en de leer van de muziek die de westerse muziek vorm zouden geven en die tot uiting komt in de periodes van de barok muziek (1600-1750), het klassieke tijdperk ofwel Classicisme ( 1750–1820) en Romantiek (1800–1910). De belangrijkste hiervan is de ontwikkeling van een uitgebreide muzieknotatiesysteem waarmee componisten hun liedmelodieën en instrumentale stukken op perkament of papier konden schrijven. Voordat de muzieknotatie werd ontwikkeld, moesten liedjes en stukken nog "op het gehoor" worden geleerd, van de ene persoon die een lied kende naar de andere persoon. Dit beperkte enorm hoeveel mensen nieuwe muziek konden leren en hoe wijd de muziek zich kon verspreiden naar andere regio's of landen. De ontwikkeling van muzieknotatie maakte het gemakkelijker om liedjes en muziekstukken te verspreiden naar een groter aantal mensen en naar een groter (geografisch) gebied. De theoretische vooruitgang van de muziekleer, met name als je kijkt naar het ritme, de timing van noten en de polyfonie ofwel de meer-klank (poly=meer, fonie=geluid). Bij de polyfonie worden meerdere, verweven melodieën tegelijkertijd gebruikt. Al deze zaken zijn even belangrijk voor de ontwikkeling van westerse muziek.
Muziekinstrumenten
Veel muziekinstrumenten die worden gebruikt in de middeleeuwse periode, bestaan nu nog steeds maar in verschillende en meer technisch verbeterde vormen. De fluit werd in de middeleeuwen gemaakt van hout in plaats van zilver of ander metaal en kon worden gemaakt als een zijwaarts (dwarsfluit) of eind-geblazen instrument. Terwijl moderne orkestfluiten meestal van metaal zijn en ingewikkelde toets-mechanismen en luchtdichte pads (afdichtende kussentjes) hebben, hadden middeleeuwse fluiten gaten die de muzikant met de vingers moest bedekken (zoals bij de blokfluit). De blokfluit is in de middeleeuwen van hout gemaakt en ondanks het feit dat hij in de 21e eeuw misschien van synthetisch materiaal (plastic) is gemaakt, heeft hij min of meer de middeleeuwse vorm behouden. De gemshorn lijkt op de blokfluit omdat het vingergaten aan de voorkant heeft, hoewel het instrument eigenlijk bij de ocarina- familie behoort. Een van de voorgangers van de fluit, de panfluit, was populair in de middeleeuwen en is van Helleense (Griekse) oorsprong (zie oudheid (muziek)). De pijpen van dit instrument waren gemaakt van hout en waren zo in lengte afgemeten dat er verschillende toonhoogtes mee gemaakt konden worden. Bij de latere orgelpijpen past men deze kennis ook toe.
Middeleeuwse muziek gebruikte veel snaarinstrumenten waarop getokkeld werd zoals de luit. Het is een instrument met frets op de hals en een peervormig hol lichaam als klankkast dat de voorloper is van de moderne gitaar. Andere tokkelinstrumenten waren de mandore (soort mandoline), gittern, citole en psalterium. De dulcimers, vergelijkbaar in vorm met het psalterium en de citer, werden oorspronkelijk geplukt, maar muzikanten begonnen in de 14e eeuw met hamertjes op het zogeheten hakkebord te slaan na de komst van nieuwe metaaltechnologie die metalen snaren mogelijk maakte. Je zou dit de voorloper van de piano kunnen noemen, alleen dan nog zonder toetsen. Ook van de Vikingen is bekend dat ze instrumenten hebben bespeeld, waaronder harpen, violen, lieren en luiten .
De gestreken lyra of lier van het Byzantijnse rijk was het eerste in Europa voorkomende strijkinstrument. Net als de moderne viool maakte de muzikant geluid door een strijkstok met gespannen haar over gespannen snaren te bewegen. De Perzische geograaf Ibn Khurradadhbih van de 9e eeuw (overleden in 911) citeerde de Byzantijnse lyra in zijn lexicografische bespreking van instrumenten als een strijkinstrument dat gelijkwaardig is aan de Arabische rabab. Dit is een typisch instrument van de Byzantijnen, net als de urghun (orgel), de shilyani (waarschijnlijk een soort harp of lier) en de salandj (waarschijnlijk een soort doedelzak). De draailier was (en is nog steeds) een 'mechanische' viool waarbij een hardhouten wiel de strijkstok vervangt. Het wiel is verbonden aan een slinger. Door met de slinger het wiel rond te draaien langs de snaren ontstond het zingende geluid. Instrumenten zonder klankkasten zoals de jodenharp waren ook populair. Vroege versies van het pijporgel, viool (of vielle ) en een voorloper van de moderne trombone (de sackbut genoemd) werden gebruikt. Het pijporgel wordt vanaf eind 10e eeuw gebruikt als kerkorgel, als begeleiding van de kerkelijke liederen.
Middeleeuwse muziekgenres en -stijlen
De muzieknotatie (bladmuziek) was al ontstaan bij de Grieken (zie oudheid (muziek)). Die kennis is echter op een gegeven moment verloren gegaan en pas in de tijd van Karel de Grote ontstond er weer een vorm van muzieknotatie of notenschrift op perkament en later op papier. Hij stuurde ook getrainde zangers door het hele Heilige Roomse Rijk (800 | 962–1806) om een gestandaardiseerde vorm van gezang te onderwijzen binnen de katholieke kerk. Leerling zangers leerden de muziek eerst nog op het gehoor van hun leermeester. Er werd toen ook veel geïmproviseerd. Tijdens de vroege middeleeuwen werden er voornamelijk Gregoriaans (kerkelijke liederen) gezongen door monniken. Dit gebeurde monofoon ("monofoon" betekent een enkele melodische lijn, zonder een harmoniepartij of instrumentale begeleiding). In de 9e eeuw bedacht men een muzieknotatie met 4 lijnen om de toonhoogte aan te geven. De duur van de noten (en daarmee het ritme) is hier nog niet mee af te lezen. In de 13e en 14e eeuw ontstaat er een Polyfone vorm van muziek, ook wel Ars-Nova genoemd (nieuwe kunst, ca. 1320). Hierbij ontstaat er een notenschrift die óók de toonlengte en het ritme aangeeft. Deze muziek is meerstemmig en kent naast de hoofdmelodie één of meerdere tegenmelodieën die harmoniëren. Hieruit ontwikkeld zich de motet, dat eerst kerkelijk was, maar later ook werd gebruikt voor het bezingen van de hoofse liefde door minstrelen. Nog weer later ontstond hieruit de canonzang (liederen waarin meerdere zangers dezelfde melodie zingen, maar op verschillende tijdstippen beginnen). Voor de polyfonie kende men al wel een vorm waarbij twee zangers dezelfde melodie zingen, maar dan met bijvoorbeeld een octaaf (een hele toonladder) er tussen. Je hebt dan dus een lage en een hoge stem. Dit heet heterofonie of Organum. Ten slotte ontwikkelde zich aan het einde van de middeleeuwen ook puur instrumentale muziek. Bijvoorbeeld voor bij 'theateroptredens' als wagenspelen (toneelspel op een wagen die van plaats naar plaats trok). Maar ook voor uitvoeringen aan het hof van de koningen, hertogen en graven door troubadours. Dansmuziek, vaak geïmproviseerd rond bekende stijlfiguren, was het grootste puur instrumentale genre. De Ballata is een voorbeeld van middeleeuwse instrumentale dansmuziek.