Latijn
Latijn is oorspronkelijk de taal van de Latijnen (de Latini), een volk dat vanaf het eerste millennium voor Christus in de streek Latium (het huidige Lazio in Italië) woonden.
Toen de Romeinen dit gebied veroverden namen ze deze taal over.
Het was de stad Rome die na 500 voor Christus in dit gebied haar politieke en militaire invloed vergrootte en zo ook haar taal buiten de stadsgrenzen verspreidde. Rome werd de hoofdstad van het Romeinse Rijk, dat bleef groeien tot het in de derde eeuw na Christus zijn grootste omvang bereikte. Zo werd het Latijn dus door heel Europa verspreid, en nog verder, tot in India en Egypte. De talen Spaans, Portugees, Italiaans en Frans zijn afgeleid van het Latijn, deze talen noemt met de Romaanse talen. In Oost-Europa bleef het Grieks belangrijker, hoewel Roemeens (de taal van Roemenië, een land in Oost-Europa) ook afstamt van het Latijn.
Er is nog maar één land ter wereld met Latijn als officiële taal: Vaticaanstad. Het Latijn is ook de taal geworden van de Rooms-Katholieke Kerk. Maar dat Latijn, het Kerklatijn, is nogal aangepast.
Latijn en Grieks krijg je op het middelbaar onderwijs als je gymnasium doet. De klassieke talen zijn handig als je iets in de gezondheid wil gaan doen.
De Bijbel is geschreven in het Hebreeuws en Aramees, maar werd later vertaald naar het Grieks, en daarna naar het Latijn. En vanuit die taal naar talen als het Nederlands, Engels en Frans. De Bijbels die wij kennen van nu, zijn dus onder anders vertalingen uit het Latijn. Latijn is natuurlijk leuk!
Werkwoorden
In het Latijn heeft men heel andere regels dan in het Nederlands. Je kunt aan de einde van Latijnse woorden zien wat het is. Dat noemt men ook wel 'persoonsuitgangen'. Die uitgangen komen na de stam. De stam van habitare is habita. De stam plus de persoonsuitgang vormt een persoonsvorm, een werkwoord.
Het praesens
Het woord habitare is wonen, een werkwoord dus. Een woord dat eindigt op -re is altijd een infinitief, een heel werkwoord. In het Latijn wordt een infinitief een 'infinitivus' genoemd. Maar woorden die op -re eindigen zijn niet de enige werkwoorden. Je hebt habitare namelijk ook als: habito, habitas, habitat, habitamus, habitatis en habitant. Dit zijn in het Nederlands op volgorde: ik woon, jij/je woont, hij/zij/het woont, wij wonen, jullie wonen en zij wonen. Die vormen noemen we het praesens (zeg: het preesens), in het Nederlands noemen we die persoonsvormen (de onvoltooid tegenwoordige tijd, o.t.t.). Je hebt nog meer 'uitgangen', zoals je de laatste 1 á 5 letters aan het eind van een woord in het Latijn noemt.
Het perfectum
Naast het praesens heb je ook andere vormen van werkwoorden. Je hebt namelijk ook de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.). Dat is in het Nederlands als: ik heb gewoond. In het Latijn heb je dat ook, alleen noem je dat dan het perfectum. Zoals je las in de voorbeeldzin, zie je dat je twee werkwoorden hebt. Heb, en gezeten. Gezeten is een voltooid deelwoord (dat kan je ook opmaken uit: voltooid tegenwoordige tijd), en heb een hulpwerkwoord. In het Latijn gebruik je het hulpwerkwoord niet. Je moet dus uit het woord zelf halen, dat het een voltooid tegenwoordige tijd (perfectum) is. Ook nu weer kan je door middel van de laatste letters zien, dat het een bepaalde tijd is: habitavi, habitavisti, habitavit, habitavimus, habitavistis en habitaverunt. Die v is een tussenmedeklinker, omdat de Romeinen twee klinkers naast elkaar niet mooi vonden klinken. Deze werkwoorden betekenen: ik heb gewoond, jij hebt gewoond, hij heeft gewoond, wij hebben gewoond, jullie hebben gewoond en zij hebben gewoond.
Het imperfectum
Het imperfectum is de onvoltooid verleden tijd (het o.v.t.) in het Nederlands: ik woonde, de verleden tijd dus. In het Latijn kun je weer aan de uitgang zien dat het het imperfectum heet. Omdat deze uitgangen bij het imperfectum erg lijken op die van het praesens, hebben ze tussen de stam en de persoonsuitgang ba of eba gezet, zodat je het verschil kunt zien. Dus: habitabam, habitabas, habitabat, habitabamus, habitabatis en habitabant. Dat wordt: ik woonde, jij woonde, hij woonde, wij woonden, jullie woonden en zij woonden. Er zijn ook uitzonderingen, het hangt er namelijk vanaf op welke letter je stam eindigt. Eindigt de stam op een a? Dan zet je tussen de uitgang en de stam ba. Eindigt de stam op een e? Dan zet je er ook ba tussen. Eindigt de stam op een i? Dan zet je er eba tussen. Eindigt de stam op een medeklinker (let op: sommige stammen die op een e eindigen zijn ook als medeklinker vermeld. Het maakt namelijk uit hoe je het uitspreekt. Is het een stomme e? Dan is het een medeklinker-stam. Anders is het een e-stam. Deze regel geldt ook voor het praesens, het perfectum en het plusquamperfectum, verder op)? Dan zet je er ook eba tussen.
Het plusquamperfectum
Het plusquamperfectum (spreek uit als in het Latijn: ploeskwamperfektoem) is de voltooid verleden tijd, als ik had gewoond in het Nederlands. Het plusquamperfectum (ppf) is qua schrijfwijze het zelfde als het imperfectum, alleen zijn de tussenletters era. Dit zet je tussen elke persoonsuitgang en stam, bij welke soort stam dan ook. Maar er zijn altijd uitzonderingen. Zie: uitzonderingen. Nu krijg je: habitaveram, habitaveras, habitaverat, habitaveramus, habitaveratis en habitaverant. Dit wordt: ik had gewoond, jij had gewoond, hij had gewoond, wij hadden gewoond, jullie hadden gewoond en zij hadden gewoond.
Imperativus
De imperativus is de Latijnse naam voor het Nederlandse vorm: gebiedende wijs. De imperativus is te herkennen aan het Latijnse werkwoord, zonder uitgang. Zo is de nominativus van habitare, habita. De vertaling van habita is: Woon!. In het meervoud is de gebiedende wijs in het Nederlands hetzelfde als het enkelvoud, maar in het Latijn anders. Daar is het stam+te. Als je tegen drie mensen dus zegt: "Woon!", dan zeg je in het Latijn "Habitate!".
Uitzonderingen
Maar: er zijn uitzonderingen. En best veel trouwens.
Esse en posse
Het allergrootste addertje onder het gras is het werkwoord zijn en kunnen. Dat is: esse en posse. Je ziet ook al dat het infinitief anders is. Het eindigt namelijk op se. Dit zijn de rijtjes van esse:
- Praesens: sum, es, est, sumus, estis en sunt
- Perfectum: fui, fuisti, fuit, fuimus, fuistis en fuerunt
- Imperfectum: eram, eras, erat, eramus, eratis en erant
- Plusquamperfectum: "fueram, fueras, fuerat, fueramus, fueratis" en "fuerant"
Rijtjes van posse:
- Praesens: possum, potes, potest, possumus, potestis en possunt
- Perfectum: potui, potuisti, potuit, potuimus, potuistis en potuerunt
- Imperfectum: poteram, poteras, poterat, poteramus, poteratis en poterant
De medeklinkerstam (mk-stam)
De medeklinkerstam, stammen (eerste delen van een persoonsvorm) die eindigen op een stomme e, of een medeklinker, zijn de onregelmatigste werkwoorden. Zowel in het praesens, perfectum, imperfectum of het plusquamperfectum, zijn zij de onregelmatigste werkwoorden. Een voorbeeld: tollere (optillen) is in het perfectum: sustuli, of sustulit, sustulisti enzovoorts. Deze is wel erg onregelmatig, maar er zijn ook minder onregelmatige werkwoorden in de mk-stam: dicere (zeggen), vivere (leven) en nog meer. Je hebt gelezen dat er bij de a-stam en de i-stam een v achter de stam kwam bij het perfectum. Zoiets uitzonderlijks heb je ook bij de medeklinkerstam. De stam wordt dan afgekort en er wordt een x achter geplakt. Bij het werkwoord dicere wordt de 1e persoon enkelvoud perfectum: dixi. De stam is dan: dix.
Onregelmatige perfectumvormen
Veel werkwoorden in het Latijn hebben onregelmatige perfectumvormen, zoals dedi (dare, geven), dixi (dicere, zeggen) en cucurri (currere, rennen).
Zelfstandig naamwoorden
Natuurlijk heb je in het Latijn ook zelfstandig naamwoorden. Zelfstandig naamwoorden zijn woorden als stoel, bed, lamp in het Nederlands. Oftewel, woorden waarvoor je een lidwoord (de, het en een) voor kan zetten.
Groepen en naamvallen (-tivus)
Je hebt verschillende groepen zelfstandig naamwoorden: de groep waarop de woorden eindigen op -a, de groep waarop de woorden eindigen op -us, de groep waarop de woorden eindigen op -um, en de onregelmatige groep. Ook nu kun je zien aan het einde van een woord, wat voor soort woord het is. Maar voordat we dat uitleggen, eerst een tabel:
Groep | Nominativus enkelvoud | Genitivus enkelvoud | Dativus enkelvoud | Accusativus enkelvoud | Ablativus enkelvoud | Nominativus meervoud | Genitivus meervoud | Dativus meervoud | Accusativus meervoud | Ablativus meervoud |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Groep -a | rosa | rosae | rosae | rosam | rosa | rosae | rosarum | rosis | rosas | rosis |
Groep -us | dominus | domini | domino | dominum | domino | domini | dominorum | dominis | dominos | dominis |
Groep -um | bellum | belli | bello | bellum | bello | bella | bellorum | bellis | bella | bellis |
Onregelmatige groep | rex, nomen | regis, nominis | regi, nomini | regem, nomen | rege, nomine | reges, nomina | regum, nominum | regibus, nominibus | reges, nomina | regibus, nominibus |
Je kunt het heel moeilijk maken, maar op zich is het vrij simpel. Al die aparte namen, accusativus, ablativus en zo, hebben allemaal een taak:
- De nominativus staat voor een onderwerp. Dus als het woord roos staat vermeld als rosa (enkelvoud) of rosae (meervoud), dan is het een onderwerp.
- De genitivus staat voor een bijvoeglijke bepaling. Dus als het woord roos staat vermeld als rosae of rosarum, dan is het een bijvoeglijke bepaling. Om het wat makkelijker te maken: soms kun je de genitivus vertalen met van...
- De dativus staat voor een meewerkend voorwerp. Dus als het woord roos staat vermeld als rosae of rosis, dan is het een meewerkend voorwerp. De dativus kun je vertalen met aan/voor.
- De accusativus staat voor een lijdend voorwerp. Dus als het woord roos staat vermeld als rosam of rosas, dan is het een lijdend voorwerp.
- De ablativus staat voor een bijwoordelijke bepaling. Dus als het woord roos staat vermeld als rosa of rosis, dan is het een bijwoordelijke bepaling. De ablativus kun je soms vertalen met met/door.
Nu je het lijstje gelezen hebt, is je je misschien opgevallen dat er meer dezelfde uitgangen zijn. Zoals drie keer -ae, en twee keer -is. Je kunt uit de Latijnse tekst opmaken welke naamval het is, door als eerste te zoeken naar de andere naamvallen en zelfstandig naamwoorden in een zin, zo blijft er soms één mogelijkheid over! Om te ontcijferen wat het onderwerp is, of deze in het enkel- of het meervoud staat, moet je als eerst weten wat de persoonsvorm is. Als deze in het meervoud staat, staat het onderwerp ook in het meervoud.
Deze bovenstaande naamvallen hebben soms meer dan één taak. Zo kan een nominativus ook een naamwoordelijk deel van het gezegde zijn. En een accusativus kan ook een aanvulling bij een voorzetsel zijn. Een dativus kan ook een dativus possesivus (degene die iets bezit, alleen aanwezig als er een vorm van esse is) en een aanvulling bij een werkwoord zijn. Zo heb je meer taken. Maar de taken die als eerst genoemd zijn, zijn het belangrijkst.
Vocativus
Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden. Degene die in een zin aangesproken wordt, staat in de vocativus. Zo is in de zin: 'Amica, serva me!' ( 'Vriendin, red me!' ), amica de vocativus, want die wordt in de zin aangesproken. Nog een voorbeeld: in de zin: 'Pyrame, responde me!' ( 'Pyramus, antwoord me!' ), Pyrame de vocativus, want die wordt in de zin aangesproken. De vocativus heeft dezelfde uitgangen als de nominativus, het enige verschil is dat bij een woord dat eindigt op -us (bijvoorbeeld servus) de uitgang -us verandert in -e. 'Servus' wordt dan 'Serve'.
Persoonlijke voornaamwoorden
In een Latijnse zin ontbreekt het onderwerp meestal als het een persoonlijk voornaamwoord is. Je moet dan uit de werkwoordsvorm opmaken welk onderwerp je erbij moet denken. Maar als een persoonlijk voornaamwoord niet de functie heeft van onderwerp, dat wil zeggen geen directe band heeft met het gezegde (zoals in: hij gaf een koekje aan mij), dan heb je wel persoonlijke voornaamwoorden:
- Ik: ego; mij: me
- Jij: tu; jou: te
- Hij: is; hem: eum
- Zij: ea; haar: eam
- Het: id; het: id
- Wij: nos; ons: nos
- Jullie: vos; jullie: vos
- Zij (m/v): ei; hun (m/v): eos
- Zij (m): eae; hun (m): eas
- Zij (v): ea; hun (v): ea
In het Latijn heb je ook de vorm aan mij of aan ons, dat is een dativus (meewerkend voorwerp).
Telwoorden
Het Latijn kent ook telwoorden:
- ūnus
- duo
- trēs
- quattuor
- quīnque (onverbuigbaar)
- sex (onverbuigbaar)
- septem (onverbuigbaar)
- octō
- novem
- decem
Vergelijken
In deze tabel zie je de overeenkomst tussen het Latijn, Nederlands en de andere (belangrijke) Romaanse talen.
Nederlands | Latijn | Frans | Italiaans | Portugees | Roemeens | Spaans |
---|---|---|---|---|---|---|
water | aqua | eau | acqua | água | apă | agua |
goed | bonum | bon | buono | bom | bun | bueno |
ik | ego | je | io | eu | eu | yo |
tien | decem | dix | dici | dez | zece | diez |
man | homo | homme | uomo | homem | om | hombre |
uur | hora | heure | ora | hora | oră | hora |
zon | sol | soleil | sole | sol | soara | sol |