Camera obscura
Een camera obscura (meervoud camerae obscurae of camera obscuras, van het Latijnse camera obscura, "donkere kamer") is een verduisterde kamer met aan één kant een klein gaatje of lens waardoor een omgekeerd beeld van buiten de kamer op een muur of tafel wordt geprojecteerd tegenover het gat. Later in de tweede helft van de 16e eeuw gebruikte men een verplaatsbare doos met een mat venster (mat glas) waarop men het beeld kon overtrekken op papier. Zeg maar de voorloper van een fotocamera. In plaats van het mat glas plaatste men er de eerste helft van de 19e eeuw er een lichtgevoelige plaat, de eerste fotocamera.
Een camera obscura zonder lens maar met een heel klein gaatje wordt ook wel een pinhole camera (gaatjescamera) genoemd.
Het menselijk oog (en dat van dieren zoals vogels, vissen, reptielen enz.) werkt net als een camera obscura met een opening (pupil), een bolle lens en een oppervlak waar het beeld wordt gevormd (retina).
Geschiedenis
Wanneer in een verduisteringsgordijn een piepklein gaatje zit, kan het effect van projectie op de muur tegenover het gaatje ook optreden. Mogelijk dat in de tijd van de grotbewoners er soms ook zoiets gebeurde. Onderzoekers vermoeden dit aan de hand van scheve grottekeningen die ze gevonden hebben.
Een van de vroegst bekende schriftelijke vermeldingen van een pinhole-camera voor het camera obscura-effect is te vinden in de Chinese tekst Mozi, gedateerd in de 4e eeuw v.Chr., traditioneel toegeschreven aan en genoemd naar Mozi (circa 470 v.Chr.-circa 391 v. filosoof en de oprichter van Mohist School of Logic.
Een ander vroeg verslag wordt geleverd door de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 vGT), of mogelijk een volgeling van zijn ideeën. Net als de latere 11e-eeuwse Arabische wetenschapper Ibn al-Haytham (in het Westen bekend onder de gelatiniseerde Alhazen 965-1040) bestudeerde het camera obscura-fenomeen in het begin van de 11e eeuw uitgebreid. Volgens hem zou Aristoteles ook de camera obscura hebben gebruikt voor het observeren van zonsverduisteringen (zodat hij niet in de zon hoefde te kijken).
In de 6e eeuw experimenteerde de Byzantijns-Griekse wiskundige en architect Anthemius van Tralles (het meest bekend als co-architect van de Hagia Sophia ) met effecten die verband hielden met de camera obscura.
Latere wetenschappers maakten ook gebruik deze techniek. Onder hen de Poolse theoloog Erazmus Ciołek Witelo, John Peckham, Roger Bacon, Leonardo da Vinci , René Descartes en Johannes Kepler. Het was Kepler die de naam camera obscura in 1604 bedacht. Na hem combineerden ze een telescoop en een camera obscura om de zon te bestuderen en ontdekten de zonnevlekken. Hieruit ontstond de zogeheten helioscoop. De Nederlandse uitvinder Cornelis Drebbel zou een box-type camera obscura hebben geconstrueerd die de omkering van het geprojecteerde beeld corrigeerde. In 1622 verkocht hij er een aan de Nederlandse dichter, componist en diplomaat Constantijn Huygens, die het gebruikte om te tekenen en te schilderen en het aan zijn bevriende kunstenaars aanbeveelde.
In 1659 ontstond uit de camera obscura de toverlantaarn. De voorloper van de episcoop en de diaprojector en filmprojector.