Citotoets
Op de meeste scholen moet je als je in groep 8 komt, in april de CITO eindtoets maken. Met de CITO eindtoets kun je zien hoe goed je het doet bij de onderdelen 'taal', 'rekenen-wiskunde', 'studievaardigheden' en op veel scholen 'Wereldoriëntatie'. Deze CITO-toets is dus geen toets waar je voor kunt zakken of slagen. Zo'n toets is er ervoor om te helpen zoeken naar een school op het voortgezet onderwijs die het beste bij je niveau (VMBO, MAVO, HAVO, VWO) past.
De CITO geeft advies door o.a. te kijken naar wat het gemiddelde is van kinderen uit groep 8. Nadat de resultaten bekend zijn zullen uiteindelijk de leerkracht, de ouders en het kind samen bekijken wat de beste schoolkeuze is.
Geschiedenis
Deze toets is eind jaren '60 bedacht door Adriaan de Groot. In Amerika deed hij het idee op om kinderen te testen op wat ze op school geleerd hebben. De eerste CITO-toets werd in 1966 in Amsterdam gemaakt. Anno 2024 wordt deze toets nog steeds afgenomen.
Inhoud toets
Bij de CITO-toets krijg je 290 meerkeuzevragen en je doet er 3 ochtenden over om de toets te maken. De CITO-toets bestaat uit de onderdelen Taal, Studievaardigheid, Rekenen en op veel scholen krijg je ook nog het extra onderdeel Wereldoriëntatie. Hier zitten vragen in over aardrijkskunde, geschiedenis en de natuur (met bijvoorbeeld biologie en natuurkunde). Als je dat onderdeel ook erbij doet, krijg je in totaal 90 vragen extra. Hieronder staat een overzicht van de onderdelen die voorkomen in de toets (tussen haakjes staat het aantal opgaven).
Taal (100) | Studievaardigheden (40) | Rekenen-Wiskunde (60) | Wereldoriëntatie (90) |
---|---|---|---|
Invullen van teksten (30) | Studieteksten (10) | Getallen en bewerkingen (25) | Aardrijkskunde (30) |
Spelling (20) | Informatiebronnen (10) | Verhoudingen, breuken en procenten (20) |
Geschiedenis (30) |
Begrijpend lezen (30) | Lezen van schema’s, tabellen en grafieken (10) |
Meten, meetkunde, tijd en geld (15) |
Natuuronderwijs (30) |
Woordenschat (20) | Kaartlezen (10) |
Maken van een CITO-toets
Zo'n toets zet je natuurlijk niet zomaar eventjes leuk in elkaar. Alle vragen moeten bedacht en gemaakt worden. Ze kunnen bedacht worden door leraren van een basisschool, docenten van de lerarenopleiding en vakdocenten (zoals leraren aardrijkskunde, biologie of geschiedenis). Alle vier de onderdelen hebben hun eigen groepje.
Het is heel moeilijk om een CITO-toets te maken. De vragen moeten natuurlijk wel gaan over stof die je al gehad hebt! Over zo'n toets doen ze wel 2,5 jaar! Ze zijn nu dus al bezig met vragen voor leerlingen die nog in groep 6 zitten, of zelfs nog in groep 5. Ze maken altijd makkelijke en moeilijkere opgaven, zo kan worden getoetst welke leerlingen de moeilijke vragen al aan kunnen en wie nog niet. Regelmatig komt een groepje vragenmakers bij elkaar om de vragen en de opdrachten te bespreken, want alleen de beste vragen halen de toets! Ze kunnen geen vragen uit oude toetsen gebruiken, want oude CITO-toetsen worden gebruikt om je aan de toets te laten wennen, alles wat ze nu krijgen, moet allemaal nieuw zijn. Natuurlijk kun je niet gewoon een leuk woord nemen. Een woord als 'attraperen' zul je waarschijnlijk niet kennen. Woorden als 'crimineel' moet je in groep 8 kennen. Maar nu even een vraagje voor jou:
- Een crimineel is iemand die...
- A beroofd wordt.
- B een gevangene bewaakt.
- C een misdadiger veroordeelt.
- D misdaden pleegt.
Het juiste antwoord is D. Maar heb je iets gemerkt? De meerkeuzes moeten in dezelfde sfeer liggen. De kinderen moeten het echt weten, en niet gewoon een beetje. Maar het is ook een hele kunst om een vraag te maken. Misschien krijg je zo’n vraag als deze:
- Een leerling meet de dikte van zijn boek. Het boek is 1.....?.....
- Welke maat moet er staan?
- A mm.
- B cm.
- C dm.
- D m.
Misschien zeg je B. Maar eigenlijk zijn alle antwoorden goed. Want hoe weet je nou over welk boek het gaat? Je kent het boek niet. Je kunt niet uit de vraag halen om welk boek het gaat. Misschien is het wel een boek van maar een bladzijde of drie, dan is antwoord A goed. Een leesboekje is ongeveer een cm, dus antwoord B. Of misschien is het een heel dik boek, dan kan het weleens een dm zijn en dan moet je antwoord C invullen. Of misschien bedoelen ze een reusachtig boek dat eigenlijk als standbeeld dient en dat is dan al gauw een meter dik, dus D. Heel onduidelijk dus. Als er een plaatje van het boek bij zit, zal het al een stuk duidelijker worden.
De beste vragen zijn vragen waarvan je denkt dat je daar meer over wil weten. Dat kan gedaan worden door een stripje bij de vraag te doen, of een mooi plaatje, of een plaatje van een website.
Maar voordat de vragen echt gebruikt gaan worden, worden ze eerst getest. De testleerlingen zijn al van de basisschool af als de toets wordt gehouden. De goede antwoorden krijgen ze natuurlijk nooit te horen. Deze proeftoets wordt nagekeken, maar er wordt ook gekeken hoe de kinderen de vraag gemaakt hebben. Er kunnen opgaven minder goed gelukt zijn. Het is mogelijk dat leerlingen het anders doen dan gedacht wordt. Als de zwakkere leerlingen ongeveer even hoog scoren als de betere leerlingen, is het niet goed en mag de vraag niet mee in de toets. Een goede vraag is als de zwakkere leerlingen een kleine kans hebben om het goede antwoord te geven en de goede leerlingen een veel hogere kans hebben om het goede antwoord te geven.
Uiteindelijk draait het om het Leerlingenrapport. Daarop zie je de resultaten voor de onderdelen Taal, Studievaardigheid, Rekenen en als je het gehad hebt Wereldoriëntatie. Maar het allerbelangrijkste is de standaardscore. De score tussen 501 en 550 bepaalt welke brugklas waarschijnlijk het meest geschikt voor je is.