Werkwoord: verschil tussen versies
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Regel 2: | Regel 2: | ||
==Voorbeelden van handelingen== |
==Voorbeelden van handelingen== |
||
− | * Ik ''loop'' naar school. (''lopen'' is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling |
+ | * Ik ''loop'' naar school. (''lopen'' is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling aan) |
− | * Ik ''zaag'' een plank doormidden. (''zagen'' is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling |
+ | * Ik ''zaag'' een plank doormidden. (''zagen'' is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling aan). |
==Voorbeelden van gebeurtenis== |
==Voorbeelden van gebeurtenis== |
Versie van 19 jun 2015 09:42
Een werkwoord is een woordsoort die een handeling, gebeurtenis of toestand in de zin aangeeft, of die helpt uit te drukken. Het werkwoord richt zich naar het onderwerp (in sommige talen ook nog naar andere zinsdelen!) en maakt altijd deel uit van het taalkundig gezegde.
Voorbeelden van handelingen
- Ik loop naar school. (lopen is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling aan)
- Ik zaag een plank doormidden. (zagen is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling aan).
Voorbeelden van gebeurtenis
- Het echtpaar trouwt in het gemeentehuis. (trouwen is in deze zin het werkwoord en geeft de gebeurtenis van het trouwen aan).
- De bruiloftsgasten vieren feest in de feestzaal. (vieren is in deze zin het werkwoord en geeft de gebeurtenis van het vieren aan).
Voorbeelden van toestand
- Hij is aardig (zijn is in deze zin het werkwoord en zegt iets over het onderwerp hij).
- Ik voel me verdrietig (voelen is in deze zin het werkwoord. Van zichzelf is voelen een handeling, maar in dit voorbeeld wordt er vooral een toestand uitgedrukt).
- Ik heb het koud (hebben is in deze zin het werkwoord en wordt hier gebruikt om een bepaalde gevoelstoestand uit te drukken).
Tijden
De drie belangrijkste werkwoordstijden zijn: tegenwoordige tijd (t.t.), verleden tijd (v.t.) en voltooide tijd.
Vervoeging
Hier zie je een paar regels en feiten:
- De ik-vorm is de stam
Voorbeeld:
- Tegenwoordige tijd:
- Ik loop: de ik-vorm van lopen is loop, dus loop is de stam
- Jij loopT
- Hij loopT
- Wij lopen
- Jullie lopen
- Zij lopen
- Verleden tijd:
- Ik liep
- Jij liep
- Hij liep
- Wij liepen
- Jullie liepen
- Zij liepen
- Voltooide Tijd:
- Ik heb gelopen
- Jij hebt gelopen
- Hij heeft gelopen
- Wij hebben gelopen
- Jullie hebben gelopen
- Zij hebben gelopen
Alleen bij de laatste is het werkwoord altijd hetzelfde.
Spelletje
Woordsoorten | |||
---|---|---|---|
achterzetsel · bijvoeglijk naamwoord · bijwoord · eigennaam · ideofoon · lidwoord · telwoord (hoofdtelwoord · rangtelwoord · telbijwoord) · tussenwerpsel · voegwoord · voornaamwoord (aanwijzend · betrekkelijk · bezittelijk · onbepaald · persoonlijk · temporeel · uitroepend · vragend · wederkerend · wederkerig) · voorzetsel · werkwoord · zelfstandig naamwoord |