Noorse meun
Noorse meun Ciliata septentrionalis | |||
---|---|---|---|
Niet bedreigd | |||
Leefgebied | Atlantische Oceaan, Noordzee | ||
Leefomgeving | zandige zeebodems of bodems met modder op een diepte tussen 25 en 100 meter | ||
Behoort tot de | Kabeljauwachtigen (Gadiformes), Zoutwatervissen, Beenvissen, Vissen | ||
|
De Noorse meun (Ciliata septentrionalis), Komt voor in de Atlantische Oceaan rond de Britse Eilanden en in de Noordzee en verder naar het noorden langs de Noorse kust, bij IJsland en de Faeröer. Leeft vooral op zandige zeebodems op wat grotere diepten. Met name tussen 25 en 50, soms tot 100 meter of meer. Wordt zelden waargenomen langs de Nederlandse kust.
Beschrijving
De Noorse meun heeft een langgerekt en gladlichaam, met zeer kleine schubben. Ze worden gemiddeld 15-16 cm (tot 19 cm). De rug is donkerbruin, de zijkanten bruin. De buik is lichtbruin. Het heeft twee rugvinnen, waarvan de eerste veel korter is en hardere stekelachtige vinstraal heeft en verder een zeer kort rijtje zachte vinstralen die in een groef liggen. De tweede rugvin is zeer lang en loopt door tot aan de staart. Ook de anaalvin is lang, deze begin ongeveer in het midden. De staartvin is afgerond. De buikvin zit ongeveer onder het kieuwdeksel. De kop is vrij groot. Op de kin zit één draadvormige tastdraad, en twee bij de neusgaten en twee daarboven op de snuit. Daarnaast zijn er vaak ook nog diverse kleinere draden op de bovenlip en aan weerszijden van de kop. De bek is duidelijk groter dan bij de Vijfdradige meun.
Het paaiseizoen in het Noordzeegebied valt in het voorjaar tussen maart en april. Ze voeden zich vooral met kreeftachtigen als krabben, kreeften, garnalen en verder wormen.