Overleg gebruiker:Demoor/Basiswoorden groep 2
HIER NIET AANKOMEN SVP
A
aankomen aanlopen (komt…) aanrecht aantal aanvliegen (rennen) aanvoelen (tastzin) aanzetten aarde (aardbol) aardig achteraan achterbank achterkant achterpoot achttien adem ademen ademhalen adres af en toe afbreken afhalen afknippen aflopen (einde) afpakken afscheid afstand afstandsbediening afzakken (broek) agent (politie) alfabet allang allerlei alsof alvast alweer ambulance angst ansichtkaart antwoord antwoorden apart (afzonderlijk) apparaat applaus april arm (niet rijk) arm (zielig) augustus autorijden autoweg avonds (‘s) avontuur
B
baas baas spelen (de) badhanddoek balkon band (stof) batterij bedanken bedekken bedoeling bedroefd beek beet (vast) begin begraven behalve beide (-n) belangrijk beleefd beleven beloven bemoeien benieuwd benzine bereiken beroemd beschermen besluiten bestaan bestuurder betekenen beven bevriezen beweging bewolkt bewonderen bezem bezoek bezorgd bibberen bijzetten bijzonder binnenkant binnenkomen bladzijde bleek zien bliksem blind bloempot blokkendoos blussen bocht boel (veel) boffen bol (znw) bonzen boodschappen doen boor boren bot bovenaan bovendien bovenkant brandweer brandweerauto brandweerman bravo breed brok brutaal buigen buiging buitenkant buitenlands bulderen buurt
c
camping carnaval cement chauffeur cijfer controleren cowboy cowboyhoed crossfiets
d
daaraan daarin daarmee daarnet dagje uit dame dansje dapper de slappe lach december deftig degene dertien deurbel deurmat dinsdag diploma direct divali dochter doelpunt doktersjas dol op domoor donder donderdag donkerblauw donkergroen doodgaan doodmoe doodstil doof door elkaar doorgeven doorlopen doormidden doortrekken doorwerken dor dorp dragen (kleren) droevig droom duiken (dook, gedoken; zee) duizelig duizend duw dwars (richting)
e
echo echt (tegenover vals) een feest geven eens (akkoord) eenzaam eerder eerlijk eetwaar eigenwijs eiland eind / einde eind (afstand) elektrisch elf (getal) enig (alleen) enkel (een paar) enorm er vandoor gaan erachter eraf eraf halen erbij erbij doen erf ermee ernaar ernstig (serieus) eruit zien als etage euro even donker even licht extra
f
familie fantastisch (geweldig) februari feest vieren feestdag feestjurk feliciteren fladderen flink (dapper) flink (groot, veel) fototoestel franje
g
gaan over gaas (afrastering) galopperen gapen gedag gedragen (zich) geduld geduldig geheim (znw) geheimzinnig gehoorzaam geleden (tijd) gelijk (meteen) gelijk (tegelijk) gelijk hebben geloven (niet zeker weten) geluid geluk gemeen genieten (plezier) genoeg hebben van gesp getal getallenlijn getrouwd geven (feest) geweldig gezicht (aanblik) gieren gil gillen gisteravond glanzen glibberig glimlachen glippen gluren goeienacht graan gracht graf grappig graven griezelig grijnzen grijpen grommen grondwater gulzig gymschoenen gymzaal
h
haai haard haast (bijna) haast (tijdgebrek) hak hal halen (roepen) halte hamer hamster handig handschoen hangen (houding) hapje (gerecht) hardlopen hardop hart hartelijk hartstikke haven hebberig heer helft helikopter helpen (baten) hemel herkennen het geeft niet het hagelt het hebben over het kan me niet(s) schelen heus hierachter hiermee hieronder hijgen hik hitte hoewel honderd hongerig hoofdschuddend hoop (berg) hoop (veel) hopen horizon horloge huid
i
iemand anders iets anders ijscoman ijskoud in brand staan in de gaten houden in de war in een rij staan in elk geval in groepjes in het midden in het rond in orde in slaap vallen in zijn eentje inderdaad indiaan ingang inhalen inkleuren inpakken (cadeau) insect insmeren instoppen instorten (gebouw) intussen
j
ja knikken jagen jager jam jammeren janken januari jazeker jeuken jezelf jong (het) juichen juist (goed) juist (net) juli juni
k
kaart (landkaart) kaart (spel) kabaal kakelen kalm kameel kan (znw) karton katoen keihard kerk kermis kerstkaart kier kies (tand) kiespijn kilometer klaar zetten klaarmaken klagen klank klant klappen (applaudisseren) klappen (fietsband) kleding klep (deksel) kletteren kleurboek kleurkrijt kleurpotlood kleven klodder klokhuis knabbelen knagen knap knorren knuffelbeest knuffelen knutselen koets koffer kogel koken (water) kokosnoot koprol koptelefoon korst kosten kous kraag kraai kraaien (haan) krabbelen krabben kraken krijsen krokus krom kruis kruiwagen krul kubus kuil kussen kust (znw) kwaad kwart kwebbelen
l
laag laatst (onlangs) lach ladder lade land (zee) languit lap last (hinder) lastig leggen (ei) lek lelijk lenen (van) leren les letten op leunen leven lievelingsdier lieverd lift liggen aan linker (plaats) lippenstift locomotief loeien logeren lol lopen (vloeistof) lucht (zuurstof) lucifer lui luid luisteren (gehoorzamen)
m
maaltijd maand maandag maart machinist mager maken (repareren) maken (zorgen dat) mal manier map mat (znw) matras mazelen meeloper meemaken meer (znw) meespelen meevallen mei meid memory meten (lengte) meter (100 cm) microfoon middags (‘s) minuut mist modder moederdag moeite mogelijk moment mompelen mooi (ok) mopperen morgens (‘s) mos motor (machine) muziek maken muziekinstrument
n
na (achter) na-apen naartoe gaan nadoen narcis nazeggen nee schudden negen negentien Nieuwjaar nieuws (journaal) nieuwsgierig nijdig nog (opnieuw) nogal Noordpool november
o
ober oceaan ochtend oefenen oerwoud ogenblik oktober om (tijdstip) omgaan met elkaar omkeren omslaan (bladzijde) onder (tijdens) onderdoor ondergaande zon onderkant ondersteboven ondertussen onderweg ongeluk ongelukkig ongeveer onmiddellijk onrustig ontbijt ontdekken ontmoeten ontsnappen ontzettend onvriendelijk onweer onzin ooit oorpijn op (moment) op het nippertje op pad op reis op reis gaan op tijd op weg op zijn gemak op zijn kop krijgen op zoek openen opeten ophalen (afhalen) opnieuw oppakken (optillen) oppassen (toezicht) opplakken opschieten opschrijven opstaan (bed) opstaan (gaan staan) opstapelen opsteken (vinger) opzeggen (gedicht) opzoeken (proberen te vinden) oud & nieuw oud (tegenover nieuw) ouder over (plaats) over (tijdsaanduiding) overblijven overblijven (rest) overdag overeind overslaan oversteken
p
paardrijden paasei pad pak pakken (gevangen) pal paniek park pas (nog maar) pijp (buis) plaats (stad) plafond plank plas (water) plastic plein plezier plof(fen) plukken pony poos(je) poot (tafel) post postbode precies (secuur) pret pretpark probleem prop pruim prullenmand publiek
r
rails raken rat recht rechter (rechterkant) rechthoek redden (leven) regenboog reiger rekenen remmen rest restaurant rijmen rillen rivier robot roeien rond (rondom) ronde (rondgang) rondkijken rondlopen rondom rugzak ruilen rups rust rusten (slapen)
s
saai sappig (appel) schaal (schotel) schaduw schamen (zich) schattig scheef schelden schilder schminken schrift schuin seizoenen september sieraad sirene sjaal slagroom slingeren (zwaaien) sloot sluiten smakelijk smaken smal smullen snoepen snuffelen snuiten (neus) snuiven snurken soepel soldaat sorry spatten speelplaats speeltuin spel spijten spinnen (draden) spinnenweb spoelen sport spreken sprookjesboek spuit spuiten sputteren staan (mooi) stad stapel stelen stem (praten) stempelkussen stevig (fors) stevig (solide) stiekem stikken (benauwd) stinken stofzuigen stofzuiger stom (vervelend) stoom stoppen (ophouden met iets) storen storm stotteren streng struikelen sturen suf (bnw) suikerfeest super surprise
t
taai tapijt te lang te pakken (ziek) te voorschijn tegelijk tegenhouden tegenkomen telkens tellen tenslotte terechtkomen (plaats) tevreden theepot theezakje thermometer thuisblijven thuiskomen tijdens tijdschrift tikken (geluid) tikkertje tillen timmeren timmerman toevallig toilet totdat touw tovenaar traan trek (eetlust) trekken (gezichten) trekken (tocht) treurig trillen trommel (koek) trots trouwen trouwens tulp tunnel tweeling twintig
u
uiterlijk uitgaan (vuur) uitgang uitglijden uithalen uitkiezen uitkijken uitknippen uitlachen uitladen uitnodiging uitpraten (afronden) uitpraten (bijleggen) uitrusten uitsteken
v
vaart vaart (snelheid) vacht vakantiereisje van plan zijn vanaf vanavond vandaan vandoor vanmiddag vanmorgen vannacht vanochtend vanuit vanzelf varkensvlees vast (al) vast (stevig) vastplakken vastzitten veertien veertig veilig vel (huid) vel (papier) veld vensterbank ver af (verderaf) verbaasd verband (wond) verbergen verbieden verdelen verdergaan verderop verdienen verdrinken verdwalen verfpot vergelijken vergissen verkeer verkopen verlangen (ww) verlegen verliefd verliezen verrassen verrukkelijk verschillend verschrikt verstoppertje vertrekken vertrouwen (ww) vervelen vervoer verwachten verwennen verzamelen verzinnen vet vierkant vies (smaak) vijftien vijftig vijver vlakbij vlek vlieger vluchten voeren (dieren) voetstap vol (volledig) volgen (achterna) voor (doel) voor (ipv) voor (tijdstip) voor de gek houden voor het eerst vooraan vooral voorbeeld voorbij (afgelopen) voorbij (verder) voorbijlopen voordat voordeur voorlezen vouw vouwblad vraag vreemd vriendin vrij vrijdag vroeg vroeger vrucht vuil vuilniswagen vuilniszak vuist
w
waar (juist) waarin waarop waarschijnlijk waarvoor wandelen wandeling warmte was (wasgoed) wasbak wasknijper waslijn wasmachine wasmand waterpokken wc rol wedden wedstrijd weegschaal weekend wegen wegwezen weiland weinig (inhoud) welkom welnee wennen wens wensen werken (apparaat) wiebelen wijd wijs wijzer wild (bvnw) wimper winkelen winnaar winnen winterslaap wippen wisselen (ruilen) wisselen (sport) woedend woensdag woensdagmiddag woest wol woonomgeving wrijven
z
zaad zaaien zaal zacht (kracht) zaterdag zeehond zeerover zeggen (dat wil zeggen) zelfs zenuwachtig zestien zeuren zicht zichzelf zielig zijkant zijn best doen zijn gang gaan zijn mond houden zijn zin krijgen zin (woorden) zoals zodat zodra zoek (verloren) zoemen zoen zoenen zoiets zolang zondag zonde (jammer) zonnebril zonnig zool zoon zorgen voor zover (tot zover) zucht zuiden Zuidpool zuigen zulk zuster (verpleeg) zwaaien (heen en weer) zwaailicht zwaluw zware stem zweefvliegtuig zweetdruppels zwembad zwembroek zwemles zwempak zweven zwijgen