Harnasmannetje
Harnasmannetje Agonus cataphractus | |||
---|---|---|---|
Niet bedreigd | |||
Leefgebied | noordoosten van de Atlantische Oceaan | ||
Leefomgeving | kusten van de Lage Landen op zand- en modderbodems | ||
Behoort tot de | schorpioenvisachtigen (Scorpaeniformes), Zoutwatervissen, Beenvissen, Vissen | ||
|
Het harnasmannetje (Agonus cataphractus), is een zoutwatervis die voorkomt in de kustwateren van de noordoostelijke Atlantische Oceaan. Het behoort tot de orde van de schorpioenvisachtigen (Scorpaeniformes).
Beschrijving
Het harnasmannetje wordt gekenmerkt doordat het hoofd en lichaam volledig bedekt zijn met harde benige platen, deze platen op het lichaam zijn verbonden om de vis in staat te stellen te bewegen. Er is een stevige, gebogen ruggengraat aan de onderrand van de kieuwen en een andere gebogen ruggengraat met twee uiteinden aan het uiteinde van de snuit. Het voorhoofd draagt talloze korte baarddraden. De eerste rugvin heeft een korte basis en wordt ondersteund door 5 of 6 beweegbare stekels, de tweede rugvin is langer en bevat tussen de 6 en 8 zachte stralen, de anaalvin heeft dezelfde vorm als de tweede rugvin en bevat tussen 5 en 7 zachte stralen. Het heeft een slanke staart met een kleine staartvin aan het einde. De algehele kleur is dofbruin op het bovenlichaam, gemarkeerd met vier donkere rugzadels, met een bleek onderlichaam. De maximale gepubliceerde totale lengte is 21 cm, hoewel 14 cm vaker voor komt.
Het harnasmannetje wordt gevonden in de kustwateren van de noordoostelijke Atlantische Oceaan, waar hij komt vanuit de zuidelijke Witte Zee en in de Barentszzee, de Noorse Zee , de Oostzee en in de Noordzee ten zuiden van het Engelse Kanaal. Het wordt vrij zeldzaam waargenomen langs de Nederlandse kust en in de Zeeuwse wateren. Het wordt meestal gevonden in kustwateren en verplaatst zich in de winter naar diepere wateren in het Skagerrak, normaal gesproken op zandige ondergronden, af en toe op bodems met stenen. Het wordt gevonden op een diepte van 0 tot 270 m.
Het harnasmannetje voedt zich met kleine schaaldieren, weekdieren, slangsterren en wormen. Ze paaien van februari tot mei in de basis van kelpen en wulken (waterplanten). De eieren doen er lang over om uit te komen. Er is zeer weinig anders bekend over de biologie van deze soort.