Gebruiker:Slang2000/Medicatieleer

Uit Wikikids
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Medicatieleer is een vak op het MBO die wordt gegeven aan alle zorgopleidingen waarbij je in het beroep medicijnen gaat delen aan mensen. Je leert in deze lessen over de meest voorkomende medicijnen wat de bijwerkingen zijn wanneer ze worden voorgeschreven en vaak moet je in een aders boekje de medicatie uitschrijven van de bijwerkingen en wanneer je te wordt gegeven en wanneer het niet mag en wat de dosering wat normale is . Vaak krijg je een toets aan het einde een mondeling toets en een theorie toets beide moet met voldoende afsluiten om op je stage medicijnen uit te mogen delen.

Kennis

Geneesmiddelen zijn in principe allemaal mogelijk giftig, bijvoorbeeld door het toedienen aan de

verkeerde persoon, door toedienen van een te grote hoeveelheid, door ondeskundig toedienen of

fout bewaren. Als ze goed gebruikt worden, zijn ze een zegen voor mensen die zwaar ziek zijn.Een geneesmiddel bevat een farmacologisch actieve stof. Dat is een plantaardige, heel soms een dierlijke, maar meestal chemische stof. Van die stof is bekend dat het gunstig werkt, een ziekte bestrijdt, een functie in het lichaam ondersteunt of een symptoom wegneemt.

Een farmacologisch actieve stof is een stof waarvan:

1. bekend is hoe hij in elkaar zit (de chemische structuur)

2. bekend is dat hij één of meer lichamelijke en psychische functies beïnvloeden kan;

3. bekend is welke dosis nodig is voor een bepaald effect;

4. bekend is waar hij in het lichaam werkt en hoe lang dat duurt. Ook weet men hoe het lichaam

de stof afbreekt.Dit is belangrijk om te weten voor een verstandige behandeling met medicijnen. Als men van deze vier dingen een of meer onderdelen niet weet, zoals bij andere geneeswijzen, dan noemen we de behandeling niet-regulier. Een arts moet een behandeling altijd kunnen uitleggen en mag

niet uitgaan van de goedgelovigheid van mensen. Die verklaring moet wel mogelijk zijn, dus de

wetenschappelijke informatie moet er zijn. Dat vormt een van de eisen waaraan een stof moet voldoen om als geneesmiddel geregistreerd te kunnenworden.Ook stoffen als cafeïne, alcohol, XTC, nicotine en vitamines zijn farmacologisch actief. Het zijn genotmiddelen, drugs of voedingssupplementen. Daarnaast zijn ook de 'aspirientjes' en de

paracetamol van de drogist actief. Alle farmacologisch actieve stoffen kunnen elkaars werking beïnvloeden. Dat zijn interacties. Ook genotmiddelen, voedingsmiddelen en drugs veroorzaken interacties. Dat doen ze met elkaar en met medicijnen.

Toedieningsvormen

Lokale behandeling

Een lokale (plaatselijke) behandeling verdient de voorkeur: het middel komt normaal gesproken

alleen op de plaats van werking en nergens anders. Dan is er bijna geen risico op bijwerkingen op andere plaatsen in het lichaam. Voorbeelden zijn onder andere huidmiddelen, zoals crèmes, lotions; oog-, oor- en neusdruppels; gels of zuigtabletten voor het slijmvlies van de mond; middelen voor vaginale toepassing; middelen voor lokale werking op het slijmvlies van de endeldarm; inhalatiemiddelen bij hooikoorts of astma. Bij crèmes kan de stof door de opperhuid heendringen tot in het bloed. Dat gebeurt vooral bij langdurig gebruik van een stof die goed in vet oplost en over een groot oppervlak uitgesmeerd is,

zeker op plaatsen waar de opperhuid dun is, zoals op oogleden, aangezicht en handrug. Bij toepassing onder een afsluitend verband neemt de opname in het bloed verder toe.Ook bij inhalatie van geneesmiddelen is er opname in het bloed. Het gaat dan om kleine

hoeveelheden, als je het vergelijkt met orale toediening of injecteren.

Systemische behandeling

Een middel dat in een inwendig orgaan moet werken, moet daar via de bloedsomloop komen. Dat heet systemische toepassing. Voorbeelden zijn orale toediening en parenterale toediening.

Bij orale toediening komt de stof via het slijmvlies van de dunne darm in het bloed. Bij parenterale toediening komt de stof op een andere manier in het bloed, via injectie. Bij rectale toediening moet het slijmvlies van de endeldarm de stof doorlaten.De stof komt overal in het lichaam en kan bijwerkingen hebben op plaatsen waar het niet de bedoeling is; dat is ongewenst maar af en toe niet te vermijden.Een paar organen hebben een speciale grens met het bloed, een barrière, die bepaalt of een stof wel of niet uit het bloed het weefsel in kan. Voorbeelden zijn het centrale zenuwstelsel (de bloedhersenbarrière) en de geslachtsklieren.

Orale toediening

Orale toediening kan als drank, als poeder, als tablet (samengeperst poeder), dragee (tablet met een omhulling van suikerachtige stof) of als capsule, een poeder met een gelatinelaagje eromheen. De orale toedieningsvormen bevatten behalve de werkzame stof ook vulstoffen die bij de bereiding nodig zijn. Soms zijn mensen allergisch voor één van deze vulstoffen. De werkzame stof moet via het slijmvlies van de dunne darm in het bloed terecht komen. Daarvoor moet de stof eerst in de maag uiteenvallen, oplossen en de darm bereiken. Poeder of drank gaan daarbij sneller dan tabletten, dragees en capsules. Het kost altijd wel wat tijd.Voor orale toediening geldt verder:

  • het is de meest algemeen geaccepteerde manier om geneesmiddelen in te nemen;
  • sommige middelen irriteren de maag rechtstreeks;
  • braken binnen een half uur na inname leidt vaak tot een probleem met de werkzaamheid;
  • Innemen met ruim water op een nuchtere maag bevordert een snelle opname in het bloed;
  • innemen tijdens of na de maaltijd kan de werking vertragen; sommige middelen gaan niet samen met bepaalde voedingsbestanddelen, zoals zuivel en zuivelproducten; dan is er geen opname in het bloed.
  • sommige stoffen hebben een etsende werking, zoals acetylsalicylzuur of tetracycline; die mogen niet in de slokdarm blijven steken. Liggend innemen is uit den boze, het drinken van een hoeveelheid vocht na het innemen is aan te bevelen
  • zo nu en dan zijn capsules of tabletten te groot voor patiënten met een slikstoornis; raadpleeg dan de voorschrijvend arts;
  • na resorptie via het darmslijmvlies bereikt de stof via de poortader eerst de lever. Dat orgaan kan geneesmiddelen opruimen. Bij sommige middelen is de lever daar zo snel mee, dat maar weinig van het geneesmiddel de lever passeert en in de onderste holle ader terecht komt om naar de rest van het lichaam te gaan. Sommige middelen, zoals nitroglycerinepreparaten, zijn daarom ongeschikt voor orale toediening. De lever heeft alles meteen bij de eerste passage afgebroken. Dat heet een groot ‘first-pass-effect’.Sommige orale middelen hebben een speciale omhulling:
  • capsules hebben een gelatineomhulling om de vieze smaak van het poeder te verbergen; als je die capsules openmaakt is het erg bitter.
  • Een extra maagsapresistente omhulling (enteric coated) moet ervoor zorgen, dat het middel pas uiteenvalt en oplost nadat het al voorbij de maag is. Daarmee kan men bijwerkingen op de maag vermijden of verhinderen dat maagzuur het middel onwerkzaam maakt;
  • een omhulsel waardoor de actieve stof langzaam in het darmkanaal vrijkomt. Dat zijn toedieningsvormen met vertraagde afgifte. Die zijn bedoeld om de werkingsduur van het middel langer te maken. De opname in het bloed is uitgespreid over vele uren en daarom werkt het in principe ook langer. Dan hoeft men het minder vaak in te nemen. Dat is gemakkelijker. Dat betekent wel dat er in dit soort capsules of tabletten een veel hogere dosis van de werkzame stof zit dan in andere orale toedieningsvormen. Men kan de termen slow release of sustained release tegenkomen.

Rectale toediening

Het inbrengen van geneesmiddelen via de anus is voor veel mensen, en zeker kinderen minder goed te verdragen. Bij een suppositorium (zetpil) is de actieve stof opgelost in een vette substantie. Deze moet eerst smelten en dan komt het middel langzaam vrij.Suppositoria kunnen plaatselijk werken, zoals bijvoorbeeld laxantia. Suppositoria zijn een goede mogelijkheid,, als orale toediening niet kan, bij sufheid, slikklachten, maagklachten, misselijkheid en braken. De opname van de stof in het bloed moet via het slijmvlies van de endeldarm. Dit slijmvlies is daar echter niet voor gemaakt. Daarom is bij suppositoria de systemische werking vaak slecht te voorspellen. Men kan niet zeker weten hoeveel werkzame stof in het bloed komt. Suppositoria zijn ook niet geschikt voor een echt snelle werking. Het kan nooit de reden zijn voor een keuze voor deze toediening. Het is misschien sneller dan orale inname op een volle maag, maar zeker langzamer dan inname op een lege maag of intraveneuze of intramusculaire injectie. Een snelle werking is er wel als het middel al opgelost is, bijvoorbeeld bij een rectiole met daarin diazepam. Een voordeel van een zetpil is dat het poortadersysteem en de lever voor een groot deel omzeild .worden. Er is een minder groot ‘first-pass-effect’. De aders onder in het de endeldarm monden namelijk uit in de onderste holle ader. Bij sommige medicijnen is dat handig.

Parenterale toediening

Bij parenterale toediening moet het middel in het bloed komen, maar dat gebeurt niet door resorptie via het darmslijmvlies. Het gaat bijna alleen maar om injecties.

  • injectie in onderhuids bindweefsel (vetweefsel): subcutaan; bijvoorbeeld insuline-injecties.
  • injectie in een spier: intramusculair. Men legt in de spier een voorraadje aan van een stof. Van

daaruit wordt het middel in het bloed opgenomen. Soms kan een injectie genoeg zijn voor een

paar weken. Dat heet dan een depotinjectie, bijvoorbeeld met penicilline of de ‘prikpil’. Bloed

komt langs de spier en neemt de stof geleidelijk mee, dat is het idee erachter. Er moet wel genoeg bloed door de spier stromen. Bij een kwetsbare en slecht werkende bloedsomloop, bij shock of ernstig hartfalen, valt dat vaak tegen. Dan kan het zijn dat een intramusculaire injectie niet werkt, er komt geen bloed bij de injectieplaats. Dat geldt ook voor subcutane injecties. Als de plaatselijke doorbloeding wisselt, wisselt de werkzaamheid van de stof.

  • injectie in een ader: intraveneus. Sommige middelen kan men alleen maar op die manier

toedienen, rechtstreeks (bolusinjectie) of via een infuus. Intraveneuze injectie garandeert een

ogenblikkelijke beschikbaarheid van de totale hoeveelheid werkzame stof in het bloed. Dat is het

werk van verpleegkundigen en artsen. Een Port-a-Cath is een onderhuids ingebrachte

injectiekamer die via een onderhuids getunneld slangetje via de ondersleutelbeenader is

aangesloten op de bovenste holle ader. Het aanprikken van de Port-a-Cath is betrekkelijk eenvoudig en het getunnelde slangetje gaat aderinfecties (flebitis) tegen.Bij epidurale toediening spuit de arts de stof vlak buiten het harde ruggenmergvlies. Dat vlies heet de dura, vandaar de naam. Van daaruit moet de stof bij zenuwwortels of in het hersenvocht terecht komen. Men kan een pompsysteem toepassen voor continue toediening. In het ziekenhuis doet men ook wel intraspinale toediening, dan schuift de anesthesist de naald verder, door het harde hersenvlies heen tot in de ruimte met hersenvocht. Zo dient men centrale analgetica (pijnstillers zoals morfine), sommige middelen tegen kankercellen en antibiotica toe.

Verder zijn er de volgende parenterale toedieningsvormen:

  • Inhalatie: eigenlijk vooral voor plaatselijke toediening via de luchtwegen, bijvoorbeeld bij astma. Toch wordt inhalatie ook wel eens parenteraal genoemd. Bij narcosemiddelen, is het de bedoeling dat ze via de longblaasjes in het bloed terechtkomen.
  • Intranasale spray is op de eerste plaats geschikt voor plaatselijke werking; via het neusslijmvlies kan men ook hormonen in het bloed krijgen, binnenkort wellicht ook insuline.
  • Bij transdermale toediening zit de werkzame stof verwerkt in een depotpleister op de huid. Deze stof moet door de opperhuid heen de bloedsomloop bereiken. Transdermale toediening wordt onder andere toegepast bij fentanyl (Durogesic), een krachtige pijnstiller en bij perifere vaatverwijders. Het depot zorgt voor een lange en continue opname. Ook rivastigmine (Exelon) en een aantal vaatverwijders (Deponit) gaan transdermaal
  • Opname via het slijmvlies onder de tong, sublinguaal genoemd, wordt toegepast om snelwerkende vaatverwijders in het bloed te krijgen bij pijn op de borst. Het wangslijmvlies kan ommige stoffen snel genoeg opnemen voor een snelle werking. Een voorbeeld is clonazepam Rivotril), een anti-epilepticum.

algemene begrippen

Recept

Een recept is een schriftelijk verzoek van een arts aan de apotheker om een geneesmiddel (te bereiden en) af te leveren. Op het recept moeten vermeld staan: de datum, de naam en de sterkte van het geneesmiddel, de wijze van gebruik, een ondertekening, de naam van de patiënt, naam, adres en telefoonnummer van de arts, en als het een kind betreft, het geboortejaar. Ieder voorschrift begint met R/. Tussen verschillende voorschriften op een briefje hoort het sluitteken #.Een receptenbriefje wordt maar aan één kant beschreven. Hoeveelheden kunnen worden aangegeven met milligram of gram. Aantallen worden nogal eens met Romeinse cijfers aangegeven.Een recept voor een stof die onder de Opiumwet valt, is handgeschreven met onuitwisbare inkt; de ondertekening moet plaatsvinden met de volledige naam. De hoeveelheid en de dosering per keer moeten in letters uitgeschreven staan; de naam, voorletters en het volledige adres van de patiënt en een duidelijk uitgeschreven voorschrift over de wijze van gebruik moeten ook vermeld worden. Per recept mag er maar één preparaat voorgeschreven worden. Onder de Opiumwet vallen morfine en de middelen die erg op morfine lijken. Je mag deze middelen op straat niet in bezit hebben. Op de afdeling moet de administratie helemaal kloppen, en het bewaren geschiedt achter slot en grendel.

Merknaam en generieke naam

De beschermde merknaam van een geneesmiddel herkent men aan het symbool voor geregistreerde handelsnaam: ®. De generieke naam van een geneesmiddel is door de Wereldgezondheidsorganisatie vastgesteld en over de hele wereld is het middel onder die naam

bekend. Paracetamol is de generieke naam, paracetamol met wat cafeïne in een tablet gecombineerd noemt men Finimal®. Diazepam is hetzelfde als Valium®.De letters FNA achter een naam betekenen dat de apotheker dit middel zelf bereiden kan.

Indicaties en contra-indicaties

De indicatie voor een geneesmiddel is de reden om het middel voor te schrijven. De arts beoordeelt of er een indicatie aanwezig is. Een contra-indicatie is een reden om het desbetreffende middel vooral niet toe te passen. Een relatieve contra-indicatie vormt een tegenargument dat de arts bijzonder serieus moet nemen, bijvoorbeeld zwangerschap of slechte nierfunctie.Een absolute contra-indicatie is een absoluut verbod. Zwangerschap of ernstige allergie zijn hier voorbeelden van. Er kunnen verschillende concrete doelen zijn:

  • symptomatische behandeling: bestrijden van symptomen. Dit is heel veel waard, mits men op

andere manieren het verloop kan volgen. Pijn blijft een waarschuwingssignaal dat zich niet

ongestraft laat onderdrukken.

  • ingrijpen in het ziekteproces. De aandoening wordt stopgezet, de patiënt kan zijn eigen

krachten aanspreken om te herstellen. Van dit soort indicaties zijn er evenveel voorbeelden als er aandoeningen bestaan, bijvoorbeeld het verwijden van bloedvaatjes, remmen van de

maagzuurproductie of het remmen van ontstekingsverschijnselen. Als het middel genezing

afdwingt of duidelijk versnelt spreekt men van een curatieve behandeling. Af en toe denken we echt de oorzaak te bestrijden en spreken we van een causale behandeling.

  • bestrijden van een tekort heet suppletie. Het toedienen van ijzer en vitamines is hiervan een

voorbeeld.

  • aanvullen van een lichaamseigen stof, die iemand zelf niet meer of niet meer genoeg

produceert kan, heet substitutie. Voorbeelden zijn verschillende hormonen.

  • preventie van ziekte heet profylaxe. Profylactisch gebruik is bedoeld om ziektes te voorkomen.

Voorbeelden zijn vaccineren, passieve immunisatie, toepassing van lithium om nieuwe manisch depressieve episodes tegen te gaan, antimalariamiddelen op verre reizen, slikken van foliumzuur door vrouwen met kinderwens.

De verschillende soorten indicaties kunnen elkaar gemakkelijk overlappen.

Dosis en plasmaspiegel

De dosis is de toegediende hoeveelheid, uitgedrukt in gewichtseenheden of in IE: internationale

eenheden. De standaarddosis is vaak wat iemand met een gemiddeld gewicht en een gemiddelde

lengte nodig heeft. Bij een aantal middelen berekent de arts bij elke patiënt de dosis op basis van lengte en gewicht. Het dosisinterval is de tijdsduur tussen twee opeenvolgende toedieningsmomenten. Sommige middelen, zoals luchtwegverwijders kennen een maximaal toegestane dosis per keer en een totale dagdosis. Als men zich daar niet aan houdt is er een sterk verhoogde kans op bijwerkingen. Het is echter ook een signaal dat er andere maatregelen nodig zijn.

Een onderhoudsdosis is de hoeveelheid medicijn die ervoor zorgt, dat de hoeveelheid werkzame stof in het bloed stabiel blijft, als men het maar regelmatig inneemt. De concentratie van een stof in het plasma heet de plasmaspiegel.Een oplaaddosis is een hogere dosis aan het begin van de behandeling om de plasmaspiegel snel op peil te krijgen.Insluipen is een geleidelijke verhoging van de dosis aan het begin om lastige bijwerkingen te vermijden of om voorzichtig na te gaan hoe sterk het middel aanslaat. Uitsluipen is een geleidelijke dosisvermindering ('afbouwen') na langdurig gebruik. Dat voorkomt ernstige onttrekkingsverschijnselen of het sterker terugkomen van de verschijnselen waarvoor het middel werd voorgeschreven ('reboundeffect'). Dat is onder andere nodig bij anti epileptica en bij langdurig systemisch gebruik van grote hoeveelhedencorticosteroïden.Gewenning betekent dat bij onafgebroken, dagelijks gebruik, van dezelfde dosis, de werking minder wordt. Afhankelijkheid kan lichamelijk zijn, dan zijn er onttrekkingsverschijnselen als men abrupt stopt. Psychische afhankelijkheid betekent dat men het gevoel heeft dat men zonder het medicijn niet goed zal functioneren. Onzekerheid over de ziekte en het eigen functioneren spelen dan een grote rol. Echte verslaving, zoals we die term in de psychiatrie gebruiken, met zowel gewenning, afhankelijkheid maar vooral met 'craving', het hunkeren naar een volgende dosis (denk maar aan een nicotineverslaving, of een alcoholverslaving), komt bij medicijnen niet voor, met één uitzondering. Alleen een gecombineerde verslaving aan alcohol en slaapmiddelen (benzodiazepinen) komt vaak voor.

Bijwerkingen

Er zijn twee belangrijke soorten bijwerkingen:

  • bijwerkingen door overdosering of door andere factoren die ervoor hebben gezorgd dat er te

veel van het middel in het plasma aanwezig is. Denk daarbij aan een afgenomen lever- of nierfunctie, waardoor de afbraak en uitscheiding veel te langzaam gaan. Deze bijwerkingen noemen we dosisafhankelijk, of plasmaspiegelafhankelijk.

  • allergische reacties, die kunnen variëren van lastig tot levensbedreigend in de vorm van een anafylactische reactie, soms met shock. Een allergie kan ook bij kleine dosis ontstaan, maar de reactie wordt ernstiger bij grotere dosering. De tijdsduur tussen het innemen van het middel en het optreden van de allergische reactie kan variëren van een kwartier tot enkele maanden. Dat zorgt ervoor dat het soms niet mogelijk is om goed uit te zoeken waar men precies allergisch voor is.

Placebo-effect

Het natuurlijk verloop van een aandoening is het te verwachten verloop als men niet ingrijpt. Elke ziekte heeft zijn eigen natuurlijk verloop. Vaak wordt iemand beter, ook zonder behandeling, maar dat kan gepaard gaan met langdurig lijden en met het risico op

restverschijnselen.Sinds lange tijd is bekend dat elke behandeling, elke therapie patiënten tot op zekere hoogte helpt, en hoe die behandeling eruitziet is niet van belang. Dit heet het placebo-effect. Subjectieve symptomen verdwijnen sneller, en zo nu en dan is er ook sneller herstel. Het placebo-effect treedt op bij geneesmiddelen, bij operaties en bij alle andere behandelingen. De verklaring is onduidelijk. Placebo's worden toegepast bij geneesmiddelenonderzoek: het nieuwe medicijn moet duidelijk beter zijn dan een placebo en beter dan het natuurlijk beloop. Placebo's veroorzaken ook bijwerkingen, zoals misselijkheid en hoofdpijn. Nep-pillen worden niet of nauwelijks meer voorgeschreven.

Lichaam en medicijnen

HOE GAAT HET LICHAAM OM MET MEDICIJNEN

Het is belangrijk dat er genoeg, maar niet teveel van een medicijn in het lichaam is. De volgende

factoren spelen mee:

  • is na inname de opname volledig of niet?
  • hoe snel is de opname, welke factoren beïnvloeden de opname?
  • hoe wordt het middel in het bloed vervoerd?
  • bij welke plasmaspiegel wordt er iets van effect merkbaar?
  • bij welke plasmaspiegel ontstaan bijwerkingen?
  • welke organen breken het middel af en hoe?
  • hoe snel gaan die afbraak en uitscheiding?
  • welke stoffen ontstaan na afbraak en hebben die zelf ook nog een werking? Hoe snel verdwijnen die?Van sommige middelen is de therapeutische breedte klein. Dat betekent dat er te weinig verschil is tussen de hoeveelheid die bij iedereen werkt en de hoeveelheid die bij sommigen al bijwerkingen of onveilige effecten veroorzaakt. Bij middelen die zo gevaarlijk zijn moet de arts scherp controleren hoeveel er van het geneesmiddel in het bloed zit. Dat onderzoek noemt men een plasmaspiegelbepaling. Medicijnen waarbij dat zinvol en nodig is, zijn bijvoorbeeld lithium, de verschillende anti-epileptica, digoxine en de oudere antidepressiva.

Factoren

Het percentage van de ingenomen stof dat daadwerkelijk in het bloed komt is niet altijd te voorspellen. Dat verschilt van persoon tot persoon, en bij één persoon van moment tot moment.

De snelheid waarmee de maag leeg raakt, de snelheid van de peristaltiek in de dunne darm en wat men gegeten heeft, spelen daarbij een rol.

Hoe bevindt het middel zich in het bloed?

Een bijzondere chemische stof zoals een geneesmiddel, zit bijna altijd op twee manieren in het

bloed. Het kan vrij opgelost zijn, dan zweven de deeltjes in het water van het bloed en dan kunnen ze ook uit het bloed de weefsels in. Bijna altijd is ook een deel van de stof gekoppeld aan een eiwit, dat voor het transport zorgt. Het eiwit houdt het middel vast en laat het af en toe los, zeker als er maar heel weinig losse deeltjes in het plasma zitten.Als twee of meer stoffen tegelijkertijd in het bloed zitten, kan de vrij opgeloste hoeveelheid van de ene stof onverwacht meer worden dan gedacht. Dat heeft te maken met die transporteiwitten die de medicijnen vervoeren. Als twee stoffen dezelfde transporteiwitten nodig hebben, gaan ze elkaar in de weg zitten. Ze duwen elkaar van het eiwit af en komen los in de vloeistof. Van het ene middel kan er opeens meer vrij opgelost in het plasma komen, met bijwerkingen als gevolg. Dat is een voorbeeld van interactie.

Detoxificatie, eliminatie en uitscheiding: halfwaardetijd

Detoxificatie betekent ontgiften. De lever is daarin gespecialiseerd. De lever kan de afbraakproducten uitscheiden via de gal of teruggeven aan het bloed. Dan doen de nieren de rest.Voor de zuivering van het bloed is het lichaam ook aangewezen op de werking van de nieren. Lever en nier bepalen samen hoe snel het lichaam het geneesmiddel uitschakelt en naar buiten werkt, elimineert. De ene keer is de lever het belangrijkst, andere keren de nieren. Behalve de lever en de nieren is ook de werking van het hart belangrijk. Het hart kan zelf natuurlijk geen medicijnen afbreken, maar is wel belangrijk voor hoe goed de lever en de nieren kunnen werken. Bij hartfalen moeten de artsen de dosering van de medicijnen daarom ook goed in de gaten houden. Als bovendien ook nog eens de schildklier veel te hard werkt, dan gaan alle stofwisselingsprocessen sneller en misschien ook wel de afbraak van medicijnen. Bij een te trage

schildklier kan die afbraak wel eens langzamer worden.De halfwaardetijd van een medicijn is de tijd die het lichaam nodig heeft om de helft van wat er aan het begin was, af te breken en uit te scheiden.

Als de halfwaardetijd 2 uur is, daalt door de werking van lever en nieren de plasmaspiegel van

100 microgram/l in twee uur tot 50 microgram/l. Nog eens twee uur later is van die 50

microgram/l nog 25 over. Dat gaat zo door tot er niets meer te vinden is. Aan het begin scheidt

het lichaam meer uit dan later, de halfwaardetijd is echter redelijk constant.Een halfwaardetijd van bijvoorbeeld 100 uur is erg lang. Het lichaam raakt de stof maar langzaam kwijt. Als men tussendoor een nieuwe dosis neemt, telt die nieuwe hoeveelheid op bij wat er nog aanwezig is van de voorgaande keer. Zo kan men een plasmaspiegel opbouwen in de loop van een paar dagen. Op een gegeven moment, na een paar dagen, is die spiegel constant, dan wordt er per dag evenveel afgebroken als toegediend. Soms kan een middel zich veel te sterk ophopen in het bloed en in het lichaam. Dat heet cumulatie. Dat komt vooral doordat de afbraak.en de uitscheiding langzamer gaan.

De halfwaardetijd:

  • is voor elk middel anders;
  • is voor een middel bij elk individu anders;
  • kan bij één individu variëren van moment tot moment;
  • kan bij zuigelingen en bij ouderen verlengd zijn;
  • kan korter of langer zijn tijdens de zwangerschap;
  • kan korter worden door alcoholgebruik of roken (afhankelijk van het middel);
  • kan korter of langer worden door interacties met andere geneesmiddelen;Af en toe zijn de eerste afbraakproducten van een stof zelf ook werkzaam, maar dan minder sterk. Dan wordt het belangrijk hoe snel deze afbraakproducten uitgescheiden worden. Soms duurt deze vervolgstap erg lang. De benzodiazepinen vormen daarvan een voorbeeld. Men kan er erg lang van onder invloed zijn.

Er zijn dus veel factoren die bepalen hoe sterk, hoe snel en hoe lang een middel in een

individuele geval werkt. Men moet altijd rekening houden met verschillen tussen patiënten.

Orale middelen met vertraagde afgifte

Sommige stoffen worden te snel afgebroken. Ze werken zo kort dat ze te vaak op een dag

moeten worden ingenomen. Dat werkt fouten in de hand, een gebrekkige therapietrouw.Daarom maakt men tabletten met een veel grotere dosis van de betreffende stof, waarbij het middel langzaam vrijkomt in het darmkanaal: slow release, vertraagde afgifte. De voortdurende opname maakt de werkingsduur langer. Dergelijke capsules en tabletten mag men natuurlijk nooit openbreken of vermalen. De hoge dosis komt dan in één keer beschikbaar, met vergiftiging als gevolg.

Cumulatie

Bij cumulatie stapelt het middel zich op in weefsel en bloed, met ongewenste bijwerkingen als gevolg. Dat kan komen door een toename van de halfwaardetijd voor het middel, als gevolg van veroudering, leverziekte, nierziekte, hartfalen of interacties. Doorgaan met dezelfde onderhoudsdosis leidt tot een steeds hogere plasmaspiegel.

Interacties

Twee farmacologisch actieve stoffen (medicijnen, alcohol en drugs), die tegelijk in het lichaam

aanwezig zijn, kunnen elkaars effect beïnvloeden. Dat kan gaan over de gewenste werking, maar

ook over de bijwerkingen. Dat heet interactie van geneesmiddelen.

Bij gebruik van zes middelen tegelijk is de kans op minstens één interactie bijna 100%. Of de

interactie ook praktisch van belang is, dat is een andere vraag.

Er bestaan interacties tussen geneesmiddelen en alcohol, geneesmiddelen en drugs en tussen geneesmiddelen en cafeïne. Benzodiazepinen, gebruikt als angstremmer of slaapmiddel,

vertonen sterke interactie met alcohol.Een interactie kan gunstig of ongunstig zijn. Het is gunstig als twee middelen elkaars gewenste werking versterken, zonder dat de bijwerkingen toenemen. Dat kan een doelbewuste combinatietherapie zijn, zoals bij cytostatica. Een ander voorbeeld is een combinatie van twee antibiotica om de werking breder te maken als een bacterie resistent is.Ook is het gunstig als het ene middel de bijwerkingen van het andere middel bestrijdt. Zo ontstaan geneesmiddelencombinaties, zoals morfine met een laxans, of pantoprazol bij ontstekingsremmers.Ongunstige interacties bestaan ook. Geneesmiddelen kunnen elkaars bijwerkingen versterken. Het ene middel kan de afbraak van een ander middel remmen of juist versnellen. Zo maken

verschillende anti-epileptica orale anticonceptie onbetrouwbaar.Een geautomatiseerd geneesmiddelenregistratiesysteem moet ertoe bijdragen dat ongewenste interacties zo weinig mogelijk voorkomen. Er zijn in Nederland meer dan drieduizend geneesmiddelen officieel geregistreerd. Een arts zal gebruikmaken van een klein deel van het

hele arsenaal en dat deel goed kennen. Elke behandeling met geneesmiddelen houdt een elementin van uitproberen. Er is zoveel individuele variatie, dat zorgvuldig observeren van gewenst effect en ongewenste neveneffecten altijd en overal noodzakelijk blijft.

Manieren van innamen

Medicatie kan op verschillende manieren ingenomen worden :

  • via de mond
  • Via de anus
  • Injectie in de spier, huidlaag of ader
  • Via de ruggenmerg
  • onder de tong
  • via de huid
  • via de ogen
  • via de neus
  • via het oor
  • via de luchtwegen
  • via de slijmvliezen

Gevolgen van medicatie

Medicatie kunnen de volgende gevolgen hebben :

  • Minder alert : Medicijnen kunnen van invloed zijn op het bewustzijn. mensen kunnen minder alert reageren. De gene wordt geadviseerd om geen auto te rijden
  • Gewenning :houdt in dat hij er went aan het medicijn en hij een steeds hogere dosis nodig heeft om het gewenste effect te bereiken. Dit wordt ook wel tolerantie genoemd. Als er sprake is van gewenning, kan dit ertoe leiden dat een persoon geestelijk en/of lichamelijk afhankelijk wordt van een medicijn. De persoon is in dit geval verslaafd aan het medicijn. Een voorbeeld van een verslavingsgevoelig medicijn is een opioïde.
  • ongevoeligheid (resistentie) wil zeggen dat iemand niet (meer) gevoelig is voor een bepaald medicijn. Het medicijn werkt dan niet meer. Een voorbeeld daarvan is het onjuiste gebruik van antibiotica
  • Voeding en medicijnen kunnen elkaar onderling beïnvloeden, maar ook medicijnen onderling. Dit noem je interactie. Deze interactie is meestal ongewenst.
  • Overgevoeligheidsreacties kunnen zich uiten in huiduitslag, misselijkheid, braken en diarree. In het geval van braken en diarree is de rapportage zeer belangrijk. De medicijnen kunnen hierdoor het lichaam te snel verlaten
  • Allergische reactie van een medicijn wordt de zorgvrager bleek, klam en rillerig. De bloeddruk en de hartslag kunnen snel veranderen. Een allergische reactie kan tijdens of vlak na een injectie optreden
  • Ophoping van medicatie waardoor extra dosis ontstaat
  • shock of coma :Acute reacties, zoals shock en coma, kunnen optreden door het innemen van een te hoge dosis medicijnen (bijvoorbeeld bij een poging tot zelfdoding) of als het lichaam acuut in ernstige mate overgevoelig is voor het medicijn.
  • Invloed op ongeboren Kind : dat het medicijnen invloed op groei kan hebben .

Media

Deze app wordt meestal gebruikt tijdens de lessen

Afkomstig van Wikikids , de interactieve Nederlandstalige Internet-encyclopedie voor en door kinderen. "https://wikikids.nl/index.php?title=Gebruiker:Slang2000/Medicatieleer&oldid=896095"