Driedoornige stekelbaars
Driedoornige stekelbaars Gasterosteus aculeatus | |||
---|---|---|---|
Leefgebied | gematigde zone van het Noordelijk halfrond | ||
Leefomgeving | zoet water, brak water en zeewater | ||
Behoort tot de | Stekelbaarsachtigen (Gasterosteiformes), Zoetwatervissen, Zoutwatervissen, Beenvissen, Vissen | ||
|
De driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus) is een vis die inheems is (thuis hoort) in de meeste binnenwateren en kustwateren ten noorden van 30° noorderbreedte. Het is om vele redenen al lang onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Ze leven in zeewater maar broeden in zoet of brak water en kunnen goed tegen veranderingen in het zoutgehalte, een onderwerp dat van belang is voor fysiologen (bestudeert organismen). Het vertoont uitgebreid broedgedrag (een territorium verdedigen, een nest bouwen, voor de eieren en jongen zorgen) en het kan sociaal zijn (leven in scholen buiten het broedseizoen) waardoor het een populair onderwerp van onderzoek is in visethologie en gedragsecologie (biologen). De driedoornige stekelbaars is gemakkelijk te vinden in de natuur en gemakkelijk te houden in aquaria.
Beschrijving
Deze soort kan af en toe een lengte van 8 cm bereiken, maar lengtes van 3-4 cm komen vaker voor. Het lichaam is zijdelings samengedrukt. De basis van de staart is slank. De staartvin heeft 12 stralen. De rugvin heeft 10-14 stralen; ervoor zijn de drie stekels die de vis zijn naam geven (hoewel sommige individuen er misschien maar twee of vier hebben). De derde ruggengraat (degene die zich het dichtst bij de rugvin bevindt) is veel korter dan de andere twee. De achterkant van elke ruggengraat is door een dun membraan met het lichaam verbonden. De aarsvin heeft acht tot elf stralen en wordt voorafgegaan door een korte ruggengraat. De bekkenvinnen bestaan uit slechts een ruggengraat en één straal. Alle stekels kunnen in een rechtopstaande positie worden vergrendeld, waardoor de vis extreem moeilijk door een roofdier kan worden ingeslikt. De borstvinnen zijn groot, met 10 stralen. Het lichaam draagt geen schubben, maar wordt beschermd doorbenige platen op de rug, flanken (zijkanten) en buik. De kleuring op de rug varieert, maar neigt naar een saaie olijf of zilverachtig groen, soms met bruine vlekken. De flanken en buik zijn zilverachtig. Bij mannetjes worden tijdens het broedseizoen de ogen blauw en worden de onderkop, keel en voorbuik felrood. De keel en buik van broedende vrouwtjes kunnen lichtroze worden. Een paar populaties (groepen) hebben echter fokmannetjes die allemaal zwart of helemaal wit zijn.
Hij kan zowel in zoet, brak als zout water leven. Het geeft de voorkeur aan langzaam stromend water met gebieden met opkomende vegetatie. Het kan worden gevonden in sloten, vijvers, meren, binnenwateren, stille rivieren, beschutte baaien, moerassen en havens.