Werkwoord
Een werkwoord geeft een handeling, gebeurtenis of toestand aan in een zin. Of helpt die uit te drukken.
Voorbeelden van handelingen
- Ik loop naar school. (lopen is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling lopen aan)
- Ik zaag een plank door midden. (zaag is in deze zin het werkwoord en geeft de handeling zagen aan).
Voorbeelden van gebeurtenis
- Het echtpaar trouwt in het gemeentehuis. (trouwt is in deze zin het werkwoord en geeft de gebeurtenis trouwen aan).
- De bruiloftgasten vieren feest in de feestzaal. (vieren is in deze zin het werkwoord en geeft de gebeurtenis vieren aan).
Voorbeelden van toestand
- Hij is aardig. (is is in deze zin het werkwoord en geeft de toestand van zijn aan).
- Ik voel me verdrietig (voel is in deze zin het werkwoord en geeft de toestand voelen aan).
- Ik heb het koud. (heb is in deze zin het werkwoord en geeft de toestand hebben aan).
De 3 belangrijkste tijden zijn: Tegenwoordige Tijd (t.t.), Verleden Tijd (v.t.) en Voltooide Tijd.
Hier zie je een paar regels en feiten:
- De ik-vorm is de stam
Voorbeeld:
- Tegenwoordige tijd:
- Ik loop: de ik-vorm van lopen is loop, dus loop is de stam
- Jij loopT
- Hij loopT
- Wij lopen
- Jullie lopen
- Zij lopen
- Verleden tijd:
- Ik liep
- Jij liep
- Hij liep
- Wij liepen
- Jullie liepen
- Zij liepen
- Voltooide Tijd:
- Ik heb gelopen
- Jij hebt gelopen
- Hij heeft gelopen
- Wij hebben gelopen
- Jullie hebben gelopen
- Zij hebben gelopen
Alleen bij de laatste is het werkwoord altijd hetzelfde.