Ganzen
Een gans is een trekvogel.
Ganzen zijn grote, zware watervogels. Ze zijn familie van de zwanen en eenden. Ganzen zijn gespecialiseerd in het grazen en leven meer op het land dan andere. Daarvoor hebben ze sterke en vrij lange poten. Hierdoor kunnen ze goed lopen.
Het woord gans wordt ook gebruikt voor een vrouwelijke gans. Het mannetje noemt men gent.
Ze hebben een middellange hals en een krachtige snavel. Aan de bovensnavel zit een zaagrand. In vergelijking met de zwanen zijn ganzen kleiner en compacter.
Ganzen kunnen tot 30 jaar oud worden, maar ze zijn pas vruchtbaar vanaf hun 3de. Het verschil tussen een mannetje en een vrouwtje zie je doordat het vrouwtje een grotere hangbuik heeft dan een mannetje. In de broedtijd is dit zeker te zien!
Ganzen eten vooral planten. Ganzen trekken met hun familie of in grote troepen. Ze vliegen in een V-vorm of golvende linies. Ook in het overwinteringsgebied leven ze in groepen.
Door in V-vorm te vliegen kunnen ze langer vliegen dan normaal. De gans die voorop vliegt krijgt de meeste wind en de ganzen die volgen maken gebruik hiervan doordat zij dan minder wind vangen. Tijdens het vliegen praten de ganzen met elkaar. De achterste ganzen moedigen de voorste aan om op snelheid te blijven.
Als een gans ziek wordt of gewond raakt en daardoor niet meer mee kan vliegen dan zullen twee ganzen bij de zieke gans blijven totdat deze weer beter is of overlijdt. Samen zullen de ganzen proberen hun groep in te halen.
Ganzen zijn monogaam: de paren blijven hun hele leven bij elkaar. Het nest bevindt zich op de grond. De vrouwtjes bekleden het met dons, dat ze uit hun eigen borst plukken. De jongen zijn nestvlieders en verlaten het nest dus al spoedig na het uitkomen. De ouders houden ze nog wel warm en bewaken ze. Voedsel zoeken doen ze echter zelf.
Ganzen zijn zeer waaks en kunnen lelijk met hun vleugels slaan. Bij naderend gevaar zullen ganzen luid gakken. Om deze reden werden ganzen vroeger als waakvogel gehouden.